Zuidelijke Nederlanden in de dertiende eeuw, waarvan handschrift H een tamelijk atypisch onderdeel vormt, omdat de sermoenen in dit handschrift in proza gesteld zijn en voor een mannelijk publiek bedoeld zijn.
De achtenveertig Limburgse sermoenen passeren in het tweede hoofdstuk de revue. Sommige preken worden groepsgewijs besproken, zoals de sermoenen die teruggaan op de Sankt Georgener Predigten en de zeven passiepreken, waarvan niet duidelijk is of zij oorspronkelijk Middelnederlands zijn of uit het Duits vertaald werden. Andere preken worden afzonderlijk besproken, zoals Dbuec van den palmboeme en de Seven maniren van minnen, toegeschreven aan Beatrijs van Nazareth. In handschrift H worden de preken voorafgegaan door een register, waarin een inhoudelijke typering van elke preek en een indicatie van de lengte wordt gegeven. Scheepsma karakteriseert dit register, dat uniek is in de overlevering van de preken, als ‘een hoogst innovatieve poging om een groot, in dit geval volkstalig tekstcorpus beter toegankelijk te maken’ (p. 188). Door de toevoegingen en de kenmerken van de bewerking te analyseren, probeert Scheepsma de visie van de bewerker/vertaler te achterhalen om zo diens geestelijk profiel te kunnen schetsen. Deze onbekende profileert zich als compilator en bewerker en leverde zijn belangrijkste bijdrage ‘op het gebied van verzamelen, vertalen en bewerken’ (p. 180). In de religieuze gemeenschap waarvoor hij werkte, waren mystieke ervaringen geen uitzondering en ‘moet de beleving van de mystieke minne de spil van het geestelijk leven hebben gevormd’ (p. 181). Handschrift H lijkt primair als voorleesboek bedoeld te zijn. De Sankt Georgener Predigten waren zeker voor kloosterzusters bedoeld en voor de oorspronkelijke Limburgse sermoenen geldt zeer waarschijnlijk hetzelfde. Zij waren in ieder geval bedoeld voor ‘een gemeenschap met hoge religieuze ambities’ (p. 181). Naar welk mannelijk publiek handschrift H verwijst is niet bekend; het zou kunnen gaan om begarden of leden van de derde orde.
Om ‘het beeld van de samensteller en de eerste lezerskring’ beter in het vizier te krijgen (p. 185) is het derde hoofdstuk gewijd aan vorm- en functieaspecten van het prekencorpus. Aan de hand van de preek over de geestelijke wijnkelder laat Scheepsma zien hoe een sermoen gestructureerd is. Waarom wilde de samensteller zijn teksten, bedoeld om voorgelezen te worden, als preek presenteren? De preek bood hem niet alleen de mogelijkheid om lastige materie op een levendige manier te presenteren, door de preekvorm werd ook de gewijde sfeer opgeroepen, waarin de prediker groot gezag had. Daaruit concludeert Scheepsma: ‘de auteurs van de Limburgse sermoenen moeten priesters geweest zijn’ (p. 202). Het belangrijkste stijlmiddel van de prekenverzameling is de allegorie. Deze wordt gebruikt om de verheven materie aanschouwelijk te maken, soms zelfs om de ontmoeting met God te beschrijven. Het Hooglied is de belangrijkste bron van de allegorie. Een fundamenteel punt snijdt Scheepsma aan, als hij zich vervolgens afvraagt hoe de tekst gefunctioneerd heeft in de praktijk van het geestelijk leven bij de meditatie. De numerieke reeksen die bijvoorbeeld veelvuldig in de preken gebruikt worden, maken het makkelijk de stof in het geheugen op te slaan en de beelden helpen de lezer om de abstracte inhoud op te roe-