Madoc. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Corien Glaudemans
| |
Vluchten om het vege lijf te reddenIn de middeleeuwse rechtbanken van Holland en Zeeland kozen vonniswijzers bij hun uitspraken regelmatig voor tijdelijke of eeuwige verwijdering van een misdadiger uit de stedelijke of de dorpssamenleving. Doodslagers - die wisten dat na arrestatie het executiezwaard boven hun hoofd hing - sloegen al snel op de vlucht. Als een verdachte, zoals een doodslager, niet op een rechtszitting verscheen, dan werd de persoon bij verstek verbannen. Dat betekende dat in afwezigheid van de veroordeelde een veroordeling | |
[pagina 94]
| |
Afb. 1-3 In 2001 opgegraven muurresten van het woonhuis van Dirk van Hodenpijl in Rijswijk (opgravingen door het Bureau Monumentenzorg en Archeologie van de gemeente Rijswijk de ingangspartij aan de zuidgevel); met reconstructietekening en plattegrond van het laat-veertiende-eeuwse versterkte huis. Albrecht van Beieren gaf in 1393 opdracht dit huis af te breken, omdat de eigenaar betrokken zou zijn geweest bij de doodslagen op Aleid van Poelgeest en Willem Cuser. Opgravingfoto en reconstructietekening van het huis door drs. J.M. Koot.
tot verbanning werd uitgesproken en hem de toegang tot de stad of een bepaald gebied werd ontzegd. Om verwarring te voorkomen is het goed de begrippen moord en doodslag in de middeleeuwse context toe te lichten. In de late Middeleeuwen werd hiertussen een scherp onderscheid gemaakt. Moord was niet zoals in de huidige tijd een doodslag in koelen bloede of met voorbedachte rade. In de late Middeleeuwen was het misdrijf verbonden met het begrip heimelijkheid. De middeleeuwse moord was de doodslag waarvoor de dader niet openlijk uitkwam, of waarvan de dader zich niet binnen een bepaalde termijn bekend had gemaakt. Bij doodslag maakte de dader zich vrijwillig of onvrijwillig bekend. Indien iemand op een gruwelijke wijze om het leven was gebracht, dan bleef men dit beschouwen als doodslag als dit misdrijf openlijk was gepleegd, de dader op heterdaad was betrapt of wanneer hij de daad openlijk erkende. Moord werd als een ernstiger delict beschouwd dan doodslag. Voor dit misdrijf was geen verzoening mogelijk en het kwam evenmin in aanmerking voor gratieverlening. De ontsnapte doodslager die na viermaal te zijn gedagvaard niet op een rechtszitting was verschenen, was vogelvrij. Binnen het graafschap moesten vogelvrije ballingen terdege rekening houden met grafelijke ambtenaren die hen vervolgden. De graaf poogde namelijk op intensieve wijze deze vluchtelingen in zijn landen op te sporen. In 1502 verklaarde de Zeeuwse balling Jan Tserbettenzoon nadat hij was gearresteerd, dat hij zich gedurende twee jaren ver- | |
[pagina 95]
| |
borgen had gehouden en ‘[...] niet veel in huusen up bedde geslapen hadde, anders dan in 't velt ende up 't gewyede [...]’.Ga naar eindnoot2 De man had in de Zeeuwse velden en op kerkhoven overnacht. Gewijde plaatsen, zoals kerkhoven en kerken, boden bescherming tegen arrestatie. De ervaringen van Jan Tserbettenzoon moeten voor veel ballingen dagelijkse praktijk zijn geweest. Verbannen doodslagers wisten dat de kans groot was zonder pardon te worden geëxecuteerd, indien een dienaar van de graaf ze in verboden gebied aantrof. De Rijnlandse baljuw Willem van Naaldwijk was berucht om zijn optreden tegen geweldplegers. Eén was er door hem onthoofd, een aantal andere misdadigers was door hem zelfs levend begraven. Het lijkt erop dat ballingen onder zijn regiem niet in zijn baljuwschap durfden te blijven. Tijdens een onderzoek in 1369 naar zijn optreden als baljuw, werd over vijf doodslagers door hun verwanten gemeld dat zij ‘butens lants’ (buiten de graafschappen Holland en Zeeland) verbleven. Hoe terecht hun vlucht was, bleek uit de bestraffing van de enige doodslager die door Willem van Naaldwijk kon worden gearresteerd. Hij was na de gevangenneming geradbraakt, een straf waarbij de misdadiger op een rad werd geplaatst, waarna zijn ledematen en de borstkas werden kapotgeslagen.Ga naar eindnoot3 | |
Het woesten van een verbanneneDe ontsnapte doodslager werd door de stedelijke rechtbanken, de baljuwsgerechten of, in Zeeland, door de Hoge Vierschaar verbannen. De dader verloor al zijn eigendommen of een gedeelte hiervan. De verbanning ging vaak gepaard met het zogenaamde ‘woesten’. Een gewoeste verbannene was vogelvrij, had alle rechten verloren en was vijand van de gemeenschap geworden. Zijn woonhuis werd afgebroken of verbrand. Melis Stoke beschreef reeds aan het begin van de veertiende eeuw in zijn Rijmkroniek over het gebruik in Zeeland om personen die voor de graaf waren gedaagd en niet waren verschenen te vervolgen en te woesten:
Die niet ne quamen, bereetmen al
Ende woestse, groet ende smal,
Nader core vanden lande.
De mensen die niet verschenen, werden bereden
en gewoest
volgens de Zeeuwse Landkeur.Ga naar eindnoot4
Het platbranden of afbreken van de woning van de balling betekende veel meer dan alleen het veroorzaken van schade aan een eigendom. De eigenaar was door deze daad eerloos en vredeloos gemaakt. Een vredeloze verloor met de verbanning lijf en goed. Voor verwanten van een gedode impliceerde dit dat ze recht op wraakneming hadden. De gewoeste doodslager of moordenaar mocht straffeloos worden gedood door de familieleden van het slachtoffer dat door zijn toedoen gewelddadig om het leven was gebracht. Vermoedelijk was dit niet alleen om wraakgevoelens van verwanten te kanaliseren, maar ook omdat het de vorst en de rechters ontbrak aan voldoende middelen en manschappen om zelf de dader te achterhalen en te vonnissen. Vaak zullen de inspanningen van verwanten om een dader op te sporen en zijn misdaad te vergelden meer resultaat hebben gehad dan die van de overheid, zeker als de dader over de gren- | |
[pagina 96]
| |
zen van het graafschap was gevlucht. Een wraakneming als die op Jan de Koster uit Zierikzee kan dit illustreren. In 1448 had hij Huge Hugenzoon doodgeslagen. Diens magen klaagden voor het gerecht van Zierikzee en achtervolgden hem tot in Vlaanderen, waarheen Jan inmiddels was gevlucht. In Sluis wisten zij de dader te achterhalen en sloegen ze hem dood. Het gerecht van Zierikzee deed de uitspraak dat dit was gebeurd volgens het recht van Zierikzee. Het verwoesten van het huis van een doodslager was niet alleen een zware materiële, maar ook een symbolische bestraffing. De verwoesting demonstreerde duidelijk dat de vredeloze uit de gemeenschap was gestoten. Waar eens een woonhuis stond, bleef een kale plek achter alsof men wilde zeggen: hier is voor deze lieden geen onderdak meer. De verwoesting van het huis zal voor de graaf een bewust middel tot afschrikking zijn geweest. Het verwoesten van het woonhuis van een verbannen doodslager of andere misdadiger was in Noord-West-Europa als bestraffing een oud en wijdverspreid gebruik. Muir stelde in zijn onderzoek naar rituelen dat overheden dit bestaande gebruik volgden in de bestraffing van doodslagers.Ga naar eindnoot5 Na de dertiende eeuw verdween het op vele plaatsen.Ga naar eindnoot6 Fischer, die een uitgebreid onderzoek deed naar het woesten, schreef dat alleen in Italië het woesten een even vaak voorkomend verschijnsel was als in Holland en Zeeland.Ga naar eindnoot7 Het gebruik was inderdaad in geheel Holland en Zeeland gangbaar. Uit een veertiende-eeuws Leids dingtaal (een tekst waarin de woorden waren vastgelegd die in een rechtszaak moesten worden gebruikt) blijkt dat een doodslager in deze stad werd verbannen ‘mit breck ende brande’, met verwoesting en verbranding van zijn eigendom. Ook in Heusden was dit gebruik praktijk. Op 10 mei 1346 kreeg de bevolking van het baljuwschap van Zuidholland van gravin Margaretha het privilege dat een gewoeste doodslager kon terugkeren nadat hij had gezoend met de verwanten van het slachtoffer en tien pond had betaald voor zijn zogenaamde landwinning.Ga naar eindnoot8 Het begrip landwinning werd zowel gebruikt voor de terugkeer van de balling zelf, als voor de som geld die deze had betaald ten behoeve van de opheffing van de verbanning. De balling moest betalen voor zijn terugkeer en kreeg hiervoor in ruil van de graaf, de stad of de baljuw een landwinningbrief, die als bewijs gold dat de voormalige verbannene toestemming had voor zijn verblijf en niet illegaal in het gebied verkeerde. Zijn geconfisqueerde onroerende goederen kon hij terugkrijgen, met uitzondering van de ‘tilhave’, dat wil zeggen de tilbare, dus roerende goederen en de gewoeste goederen die in brand waren gestoken of waren afgebroken (‘daer wy aen hadden doen rechten, met breeck, oft met brande’). Na terugkeer had een voormalige balling dus alle gewoeste eigendommen verloren.Ga naar eindnoot9 | |
Verwoeste woontorensHaarlem werd omstreeks 1375 getroffen door geweld van vetenvoerende families. In 1377 kwam het tot een escalatie. Een deel der vetenvoerders had zich verschanst in het machtige woonhuis met de twee woontorens van Jan Bake aan het Sant (thans Grote Markt) en deed van hieruit gewelddadige uitvallen. Jan Bake werd door de graaf streng bestraft. Zijn huis met beide torens moest worden afgebroken: ‘in zulker vormen, dat die hofstede nimmermeer bewoent, noch betimmert en sal worden’.Ga naar eindnoot10 De verwoesting van het woonhuis van Jan Bake ging gepaard met een ultieme grondigheid: het was verboden nog te bouwen op de plaats van het woonhuis. Fischer schreef dat hij weinig bronnen had aangetroffen, waarin de daadwerkelijke | |
[pagina 97]
| |
Afb. 4 Afbeelding van straatgevecht in het Engelse Cirencester; de voorstelling kan een indruk geven van een laatmiddeleeuws stedelijk gevecht in Holland en Zeeland (Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz te Berlijn, ‘Breslauer Froissart’, fol. 315v; Depot Breslau, hs. 1)
uitvoering van het woesten of de afbraak van huizen of burchten werd beschreven. Hij onderzocht dan ook nauwelijks andere dan normatieve bronnen. Rekeningen met een beschrijving van de praktijk waren niet in de studie van Fischer betrokken.Ga naar eindnoot11 Het grootste aantal gevallen van de wijze waarop het woesten in de praktijk uitwerkte, trof ik aan in de periode 1392 tot 1394. Na de doodslagen van 21 september 1392 op Willem Cuser, meesterknaap in de grafelijke herberg, en jonkvrouw Aleid van Poelgeest Jansdochter, de geliefde van graaf Albrecht van Beieren, werden zeer vele personen bestraft. Er werden 51 personen verbannen, onder wie de zoon van Albrecht van Beieren. De doodslagen hadden reeds in 1392 een enorme verwoestinggolf tot gevolg. Overal werden woningen tot de laatste steen afgebroken. Na de doodslag op Willem Cuser kreeg Steven van Maudric, baljuw van Den Haag, vrijwel direct de opdracht van de graaf om de woning van Dirk de Blote te verwoesten. Op 16 november 1392 kon de baljuw meedelen dat het (waarschijnlijk houten woonhuis) in de as was gelegd. Wellicht gebeurde het woesten in Zeeland in dat jaar zelfs te overmatig naar de zin van de graaf. Hij zond in ieder geval op 11 november 1392 een open brief naar de rentmeesters Bewesten Schelde en Beoosten Schelde, en de baljuws, tollenaars, schouten en andere rechters in Zeeland, waarin hij benadrukte dat alleen diegenen die zijn toestemming hadden, mochten woesten en arrestaties verrichten. Willem Heinen, de schout van Leiden, kreeg op deze dag de opdracht van de graaf om het huis van Philips van Wassenaar te ‘nederwerpen, bernen ende nederhouwen, alsmede ‘[...] upt Zant, thuys tot | |
[pagina 98]
| |
Pokepoel ende alle der andere ballingen huze van Willem Cusers doot’. Ook de huizen Het Zand en Paddenpoel waren namelijk eigendommen van de verbannen Philips van Wassenaar. Er waren zoveel metselaars nodig om alle woningen af te breken, dat er een bode werd uitgezonden om ze buiten Den Haag te zoeken. Om de schout van Leiden in de uitvoering van de afbraak bijstand te verlenen, werden alle metselaars van Leiden ontboden. Ook andere schouten en baljuws kregen in deze dagen de opdracht woningen af te breken van de betrokkenen bij de doodslag op Willem Cuser. In Rijswijk werd onder toezicht van de baljuw van Den Haag de stenen woontoren van Dirk van Hodenpijl gewoest. Tot de laatste steen werd het gebouw neergehaald, waarbij werd bepaald dat niemand vanwege deze daad wraak mocht nemen op de baljuw. Metselaars uit Gorcum waren hem bij de uitvoering van deze taak behulpzaam. In de Heulstraat in Den Haag moest het woonhuis van Foikin Foikinszoon worden afgebroken. In 1393 werden in de buurt van Haarlem het huis te Heemstede en de daar in de nabijheid gelegen woning van Claas de Gruiter door Haarlemse metselaars afgebroken. De arbeiders haalden de muren om, braken de funderingen geheel uit en bikten de stenen af. In het midden van de vorige eeuw werden opgravingen bij het voormalige huis te Heemstede gedaan. Het onderzoek ter plaatse leert hoe grondig de middeleeuwse metselaars van Haarlem hun werk hadden gedaan bij de afbraak. De archeologen troffen slechts fundamentsleuven met vele kubieke meters kalkpuin aan.Ga naar eindnoot12 | |
Geschrokken HagenaarsLiesbeth Pieter Wayers deed alles om het verwoesten van haar woning in Den Haag te voorkomen. Haar man Pieter Wayer was in 1392 betrokken bij de doodslagen op Willem
Afb. 5 Negentiende-eeuwse afbeelding van de doodslag op Aleid van Poelgeest en Willem Cuser.
| |
[pagina 99]
| |
Cuser en Aleid van Poelgeest. Op 24 februari 1394 bepaalde Albrecht van Beieren dat het huis van Liesbeth niet zou worden afgebroken. De vrouw had ongetwijfeld een grote som geld aan de vorst gegeven om hem tot deze uitspraak te laten komen (‘ende heeft in ons selfs hant dair af so voldaen ende betalt’).Ga naar eindnoot13 De gevolgen van de vernietiging van een woonhuis voor een gezin van een balling moeten enorm zijn geweest. Niet alleen werd het familiekapitaal zwaar aangetast door de verwoesting, erger was dat de gezinsleden dakloos raakten en zich bij geldgebrek voor een moeilijke keuze gesteld zagen, namelijk het begeleiden van de echtgenoot of vader in de ballingschap of terugvallen op steunverlening door de familie. De inwoners van Den Haag moeten zijn geschrokken van de sloopwerkzaamheden in hun woonplaats na de doodslagen op Willem Cuser en Aleid van Poelgeest en verzochten Albrecht van Beieren om nimmermeer als bestraffing huizen in Den Haag af te breken of te verbranden. De graaf beloofde op 10 september 1400: ‘[...] dat wy ende onse nacomelinge tot ghenen toecomenden tiden en sullen doen woesten, breken of bernen enige huze of woninge [...]’. Haagse huizen zouden niet meer als strafmaatregel worden verwoest, maar in het vervolg zou de graaf zich slechts verbeurdverklaarde goederen van de verbannenen toe-eigenen. Zijn zoon Willem VI bevestigde op 6 november 1407 dit besluit.Ga naar eindnoot14 In Holland werd na de veertiende eeuw het woesten een zeldzaamheid. In Zeeland werd het tot zeker 1430 als bestraffing gehandhaafd. De laatste uitvoeringen van afbraak van huizen van ballingen heb ik op Schouwen aangetroffen. Sedert het begin van de vijftiende eeuw was dit Zeeuwse eiland opnieuw door een enorme vetegolf geteisterd. De situatie was ernstig. Overal op het eiland waren stenen huizen en stenen torens gebouwd, van waaruit de vetenvoerders hun overvallen voorbereidden of waarin ze zich tijdens de strijd terugtrokken, maar die nauwelijks werden bewoond. Jan van Beieren verwoestte omstreeks 1424 diverse huizen van doodslagers op Schouwen, onder meer de woning van heer Philips te Duivendijke en die van de broer van Willem Gijsen. Nadat de vorst de Hoge Vierschaar van Zeeland Beoosten Schelde had voorgezeten, had hij het voornemen om in Haamstede ook nog het woonhuis van Willem de bastaard van Haamstede af te breken, maar hij moest hiervan afzien vanwege ‘vuyl, onreyn ende regenachtich weder’ en onverrichterzake terugkeren. De maatregelen hielpen bitter weinig, de veten woekerden voort op het eiland. Pas nadat Philips van Bourgondië vanaf 1426 enerzijds poogde te bemiddelen en anderzijds hardhandig ingreep, was voorlopig de rust op Schouwen enigszins hersteld. Ook deze vorst gaf opdracht een tweetal huizen van doodslagers te verwoesten. Bovendien confisqueerde hij alle onbewoonde stenen huizen en torens op het eiland.Ga naar eindnoot15 | |
Het woesten als ritueelIn de loop van de vijftiende eeuw veranderde het daadwerkelijke verwoesten van woonhuizen in een geritualiseerd optreden van de schout of de baljuw, dat met veel symboliek gepaard ging. In Zeeland en op Voorne bleef deze symboolfunctie verder de hele vijftiende eeuw praktijk. Tijdens de zittingen van de Hoge Vierschaar in 1454 en 1458 werden negen doodslagers uit Zeeland Beoosten en Bewesten Schelde gewoest. In de nieuwe keur van Zeeland van 1495 werd bepaald dat een pleger van een doodslag door de Hoge Vierschaar mocht worden gewoest ‘met viere ende met brande.’ Inderdaad blijkt uit de opgelegde vonnissen door de Hoge Vierschaar van 1501 dat een vonnis tot het woesten van doodslagers nog steeds werd gewezen.Ga naar eindnoot16 | |
[pagina 100]
| |
De Brielse stadsklerk Jan Matthijsen schreef omstreeks 1415 dat bij een verbanning na doodslag de baljuw een stro-toorts in brand stak en deze tot driemaal toe boven zijn hoofd hief en tegelijkertijd met luide stem de woorden uitsprak: ‘hier woest ic ende legh ballingh tslans, van mijns heren weghe, vander stede weghe ende van rechts weghen, [naam van de dader] uut mijns heren heerscapie van Voirne, als van [naam van het slachtoffer] hondert jair ende eenen dach [...]’, waarna de gevluchte dader was gewoest.Ga naar eindnoot17 Ook voor de stad Zierikzee is ditzelfde verbanningsritueel met ‘vier ende brande’ uit de bronnen bekend. Indien een doodslager de stad Zierikzee ontvluchtte, werd hij in eerste instantie viermaal gedaagd te verschijnen voor het gerecht. Bleef de misdadiger voortvluchtig, dan werd hij door de baljuw tijdens zijn ommegang door de stad bij de stadspoorten voor eeuwig verbannen uit de stadsvrijheid van Zierikzee. Ook hier hield de baljuw een brandende bos stro in zijn handen en sprak in het openbaar de volgende woorden uit:
Ick begere dat dese personen, die nyet en compareren noch nyemande
van haer ghemachtich, dat men die woesten ende ballinck maken zal uuyt
alle mijns ghenadich heeren lande van Hollandt, Zeelandt, Vrieslandt ende
dat die gravelicheyt ancleeft, mit viere ende mit brande hem van zynen goeden.Ga naar eindnoot18
Ik wil dat men deze personen, die niet zijn verschenen noch iemand
hebben gemachtigd in hun plaats, zal woesten met vuur
en zal verbannen uit de grafelijkheid van Holland en Zeeland.
In Zierikzee werd de dader eveneens voor honderd jaar en een dag verbannen. De symbolische brandende stro-toorts op Voorne en in Zeeland in de vijftiende eeuw is vermoedelijk een rudiment van de wijze waarop men oorspronkelijk de ballingen pleegde te woesten door het afbranden van hun houten huizen. Toen het woesten in de praktijk niet meer werd gedaan, leefde de herinnering aan de vroegere sloopactiviteiten nog voort in dit vredeloosleggingsritueel. |
|