Madoc. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Jasmijn Bovendeert
| |
Originaliteit en traditionaliteitNiet origineel, zonder scheppend vermogen, plagiërend; zo worden bijbelcommentaren uit de vroege Middeleeuwen meestal beoordeeld. Veel waardering spreekt niet uit deze kwalificaties. Middeleeuwse auteurs leunden sterk op wat zij de ‘autoriteiten’ noemden. Dit waren de vroege Griekse en vooral Latijnse kerkvaders - de Griekse vaders kende men zeker in de vroege Middeleeuwen veelal uit vertalingen - die de fundamenten van de christelijke theologie hadden gevormd in de eerste eeuwen na Christus: Clemens van Alexandrië, Gregorius van Nyssa, Origenes, Eusebius, en Ambrosius, Hieronymus en natuurlijk Augustinus. In tegenstelling tot moderne auteurs die het om individuele beleving gaat en juist daarom gewaardeerd worden, plaatsten middeleeuwse exegeten zich bewust in een lange traditie. Hun taak was het die traditie door te geven, niet zozeer om daaraan nieuwe elementen toe te voegen. Juist op dat punt gaat het vaak mis als moderne ogen middeleeuwse exegese lezen: de middeleeuwer schrijft enkel passages van diverse autoriteiten over en zet ze op onderwerp bij elkaar, zo vindt men tegenwoordig. Middeleeuwse exegese is een lappendeken van oude stukken die al langer bestonden. Nog stuitender vindt men het middeleeuwse gebrek aan bronvermelding. Daardoor verworden de bijbelcommentaren tot plagiaat, één van de ergste zonden die een auteur op willekeurig welk gebied tegenwoordig kan begaan. Voor de vroege middeleeuwer golden deze moderne criteria niet. Sterker nog: nieuwigheden waren verdacht. Het was helemaal niet de bedoeling dat hij (het waren bijna altijd mannen) iets origineels bedacht, hij moest weergeven wat eerder bedacht was. Zelfs als hij bewust of onbewust zelf iets bedacht, voegde hij daaraan vaak de naam van | |
[pagina 37]
| |
een autoriteit toe. Auteurs werden juist gewaardeerd om hun traditionalisme. Beryl Smalley verbaast zich er in haar klassieker The Study of the Bible in the Middle Ages over dat Haymo van Auxerre († 855) zoveel gelezen werd, ondanks zijn gebrek aan originaliteit.Ga naar eindnoot1 Maar hij werd juist gelezen vanwege zijn gebrek aan originaliteit. Om dezelfde reden vond het werk van een van de meest tegendraadse denkers van de vroege Middeleeuwen, Johannes Scotus Eriugena (ca. 810-877), heel weinig ingang, terwijl hij tegenwoordig wordt beschouwd als een van de origineelste en (dus) grootste denkers van dat tijdperk. Dat men zich vooral op voorgangers baseerde, wil niet zeggen dat passages van andere auteurs klakkeloos werden overgeschreven en samengevoegd. Meestal was er van letterlijk overschrijven ook geen sprake: de schrijver had geen boeken van Augustinus en Gregorius opengeslagen op tafel liggen om vervolgens de gepaste passages bij elkaar te zetten. Hij had soms een bloemlezing ter beschikking, en nog vaker schreef hij passages uit zijn hoofd op, en verbond ze dan onderling met elkaar, waardoor er soms een eigen gedachte tussen sloop. Hoe in die interactie tussen de verschillende
Afb. 1 Beda aan zijn schrijftafel. Ikoon, Bede's World, Jarrow. Uit: B. Ward, The Venerable Bede (London 1998), omslag.
| |
[pagina 38]
| |
Afb. 2 Christus omringd door de symbolen van de vier evangelisten, Orléans, Bibliothèque Municipale Ms. 144, fol. 69. Uit: M. Fromaget, Majestatis Domini. Les quatre vivants de l'Apocalypse dans l'art (Turnhout 2003), omslag.
visies van de zo geliefde autoriteiten soms toch iets nieuws tot stand komt, valt te zien bij een Engelse monnik uit de zevende eeuw, die een grondige kennis had van de autoriteiten en later zelf een autoriteit werd: Beda (673-735), bijgenaamd ‘de eerbiedwaardige’ (venerabilis). Beda wordt in de moderne historiografie vooral gevierd als de auteur van het allereerste werk over Engelse geschiedenis, de befaamde Historia ecclesiastica gentis Anglorum (Kerkgeschiedenis van het Engelse volk). Het is echter nog maar zeer de vraag of Beda, zijn tijdgenoten en navolgers dit werk tot zijn belangrijkste prestatie zouden rekenen. Beda zelf wijdde zich, in navolging van de Latijnse vaders, vooral aan de uitleg van de Schrift. Aan het eind van zijn Historia ecclesiastica geeft Beda een opsomming van zijn werken. Niet in chronologische volgorde, maar beginnend met de werken die hij zelf het belangrijkst vond: zijn bijbelcommentaren.Ga naar eindnoot2 Pas in de laatste jaren beginnen historici ook aandacht te krijgen voor Beda's exegetische werken.Ga naar eindnoot3 Beda was zo vertrouwd met de autoriteiten, dat ze een fundament vormden voor nieuwe gedachtegangen. Dat is te zien in het gebruik van de kardinale deugden bezonnenheid (prudentia), dapperheid (fortitudo), gematigdheid (temperantia) en rechtvaardigheid (iustitia) bij Beda. Die vonden hun basis in vooral Augustinus en Gregorius de Grote, maar er zijn ook sporen te ontdekken van Ambrosius en Hieronymus. | |
[pagina 39]
| |
Beda's autoriteitenDe vier deugden zijn door twee receptielijnen in de werken van de Latijnse kerkvaders terechtgekomen. Enerzijds kende men de deugden uit de werken van joodse en christelijke bijbelexegeten, zoals Philo van Alexandrië (ca. 20 v. Chr-ca. 40 n. Chr) en Clemens (ca. 150-215). Zij noemden in de eerste eeuwen na Christus in het kosmopolitische Alexandrië, waar de Griekse filosofie alom bewonderd werd, de vier deugden als eersten in hun bijbelcommentaren. Hun motieven werden overgenomen door Griekse en Latijnse kerkvaders, en zo vonden de vier deugden hun weg in het exegetische discours van het Latijnse Westen. De andere receptielijn kwam voort uit de klassieke filosofie, met name uit de Stoa, die voor Ambrosius, Hieronymus en Augustinus vooral via de werken van Cicero bekend was - Cicero was een vanzelfsprekend onderdeel geweest van hun klassieke opleiding. Ambrosius noemt de vier deugden als eerste ‘kardinaal’, maar hij koppelt deze aanduiding niet exclusief aan de vier deugden. ‘Kardinaal’ is een synoniem voor de term ‘principales’, voornaamste. Auteurs na Ambrosius hebben dit niet van hem overgenomen. Hoewel voor Beda meestal de aanduiding ‘de vier deugden’ volstaat, is hij de eerste sinds Ambrosius die de vier deugden ‘kardinaal’ noemt.Ga naar eindnoot4 En pas na Beda vindt de term ‘kardinale deugden’, ingang, hoewel zeer geleidelijk. Dat we nu over kardinale deugden spreken lijkt dus niet zozeer een verdienste van Ambrosius als wel van Beda. Behalve voor Ambrosius, Hieronymus en Augustinus had Beda ook groot ontzag voor Gregorius de Grote (ca. 540-604), die anderhalve eeuw na Augustinus de vier deugden noemt in Moralia in Iob (579-585) en de Ezechieëlhomiliën (601). In deze exegetische werken zijn de deugden een betrekkelijk marginaal verschijnsel, maar het gebruik van de vier deugden in deze werken wordt toonaangevend voor de vroege Middeleeuwen, niet in het minst omdat Beda veel van zijn motieven heeft overgenomen. In Beda's bijbelcommentaren zijn de vier deugden een klein maar hardnekkig thema.Ga naar eindnoot5 In het onderstaande wil ik laten zien hoe Beda de vier deugden toepast in zijn exegetische
Afb. 3 Onbekende heerser (wellicht Karel de Kale), omringd door de vier deugden, met de klok mee bezonnenheid, rechtvaardigheid, dapperheid en gematigdheid, Cambrai, Bibliothèque Municipale, cod. 327, fol. 16v. Uit: S. Mähl, Quadriga virtutum (Keulen 1969), afb. 3.
| |
[pagina 40]
| |
werken (in zijn andere werken ontbreekt het deugdenkwartet). Daarbij zal ook duidelijk worden dat Beda steunt op de kerkvaders, maar dat juist die steun hem de mogelijkheid verschaft boven hen uit te stijgen. Hij beperkt zich niet tot overschrijven en samenvoegen, maar hij verwerkt de ideeën rondom de vier deugden en interpreteert ze verder. Ik concentreer me op die passages waarin Beda het meest uitvoerig over de deugden spreekt, namelijk in de omschrijvingen van de vier deugden, en op de toepassing van het viertal die het meest voorkomt in zijn werken: de rol van de vier deugden in getalssymboliek. | |
Omschrijvingen van de deugdenDe meeste informatie over Beda's visie op de vier deugden verschaffen zijn beschrijvingen van het deugdenviertal. Hij beschrijft ze vier maal, in De tabernaculo (Over het tabernakel, 721-725) en De templo (Over de tempel, 729-731). Daarin geeft Beda een allegorische interpretatie van twee gebedsplaatsen uit het Oude Testament, namelijk het tabernakel dat de Israëlieten maakten tijdens hun toch door de woestijn, en de tempel die Salomon bouwde in Jeruzalem. Beda had voor deze exegese nauwelijks patristische voorbeelden voorhanden, en de meeste allegorische verklaringen in deze werken zijn van zijn eigen hand.
Afb. 4 Beda Venerabilis, Historia ecclesiastica gentis Anglorum (handschrift uit de tweede helft van de achtste eeuw), Münster, Universitäts- und Landesbibliothek, Fragmenten-sammlung I,3. Uit: Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Herausgegeben von C. Stiegemann und M. Wemhoff (Mainz 1999), deel 2, 489.
| |
[pagina 41]
| |
In De templo beschrijft Beda de taken van de vier deugden: bezonnenheid maakt onderscheid tussen goede en slechte zaken, dapperheid helpt tegenslagen te dragen, gematigdheid beheerst het hart in zijn verlangen naar genot, en rechtvaardigheid moet in alle daden vastgehouden worden.Ga naar eindnoot6 Deze omschrijvingen van bezonnenheid als de deugd die goed van kwaad onderscheidt, dapperheid als de deugd die ondersteunt in tegenspoed en gematigdheid als de deugd die lichamelijke begeerte intoomt, is ook gebruikelijk bij de kerkvaders. Beda's omschrijving van rechtvaardigheid daarentegen is niet direct terug te voeren op een patristisch voorbeeld, maar er bestond een grote variëteit aan omschrijvingen van rechtvaardigheid. De klassieke invulling van rechtvaardigheid is ‘ieder het zijne geven’, terwijl in een meer christelijke benadering rechtvaardigheid gelijkgesteld wordt met de liefde voor God en de naaste (hetgeen immers ook een vorm is van ‘ieder het zijne geven’). Beda neemt niet altijd omschrijvingen van de kerkvaders over. Zo beschouwt Beda de deugden in een andere passage in De templo als het fundament waarop het gebouw van goede daden rust. Bezonnenheid leert de mensen wat ze moeten doen en hoe ze dienen te leven. Dapperheid helpt vervolgens datgene uit te voeren. Zo is dapperheid een noodzakelijke aanvulling op bezonnenheid: deze deugd biedt de kennis wat te doen, en dapperheid biedt de kracht bezonnenheid in daden om te zetten. Gematigdheid zorgt ervoor dat bezonnenheid en dapperheid de juiste mate van aandacht krijgen. Omdat, aldus Beda, niet ontkend kan worden dat diegene die bezonnenheid, dapperheid en gematigdheid uitoefent ook rechtvaardig is, vloeit rechtvaardigheid logisch voort uit de andere drie.Ga naar eindnoot7 In deze passage is bezonnenheid, en kennelijk alleen bezonnenheid, het beginpunt van morele handelingen. Dapperheid en gematigdheid dienen de correcte uitvoering van bezonnenheid, maar hebben geen eigen taken. Hetzelfde geldt voor rechtvaardigheid, die vooral de uitkomst lijkt te zijn van de correcte uitoefening van de andere drie deugden. In deze passage beschrijft Beda de deugden als onderling verbonden. Voor de Stoa en de kerkvaders was deze onderlinge verbondenheid vanzelfsprekend: een mens bezat ze allemaal of helemaal niet. Bij Beda heeft de onderlinge verbondenheid van de vier deugden een ander karakter: niet alleen impliceren de deugden elkaar, ze ondersteunen elkaar ook. Beda vermeldt ook op welke manier de deugden onderling verbonden zijn - dat laatste hebben de kerkvaders altijd nagelaten. Hier heeft Beda de onderlinge verbondenheid van de deugden overgenomen van de vaders en op een hoger niveau geïnterpreteerd. Opnieuw in De tabernaculo besteedt Beda aandacht aan de functie van de vier deugden. Door de vier deugden wordt de liefde (caritas) uitgeoefend. Liefde dient onaangetast en ongeschonden in God bewaard te worden; dit is de taak van gematigdheid. Dapperheid moet voorkomen dat liefde wordt gebroken door gebreken. Rechtvaardigheid bewerkstelligt dat de liefde niemand dan God alleen dient. En bezonnenheid moet waakzaam zijn in het onderscheiden, zodat liefde niet geleidelijk wordt ontvreemd door bedrog en slinksheid.Ga naar eindnoot8 De vier deugden staan hier in dienst van liefde. Op het eerste gezicht doet deze passage denken aan Augustinus' koppeling van de vier deugden aan de liefde in zijn Over de zeden van de katholieke kerk en de Manicheërs (De moribus ecclesiae catholicae et de moribus Manichaeorum, 388-390). Voor Augustinus zijn de vier deugden echter verschillende vormen of uitdrukkingen van liefde; de deugden zijn zelf liefde, terwijl Beda de deugden ziet als de bewakers van liefde. Ook de behandeling van de deugden in het hiernamaals in De tabernaculo vertoont overeenkomsten met Augustinus. Aangezien de primaire functie van de deugden het | |
[pagina 42]
| |
bijstaan van de mens in dit leven is, zijn de deugden in de hemel, waar kwaad niet meer bestaat, in principe niet meer noodzakelijk. In een aantal werken gaat Augustinus er echter van uit dat de vier deugden wel degelijk blijven bestaan na de dood. De functie van de deugden verandert wel: ze dienen niet langer om de mens te steunen in de strijd tegen zonden, maar om de mens dicht bij God te houden. Beda noemt deze nieuwe functie van de deugden echter niet, hij vermeldt slechts dat de aardse taak van de deugden niet langer relevant is. Op aarde is de rechtvaardigheid - die onsterfelijk is - eigen aan diegenen die onderworpen zijn aan God, is bezonnenheid eigen aan diegenen die geen enkele zegening gelijk aan of boven God stellen, dapperheid eigen aan diegenen die ferm aan God vasthouden, en gematigdheid eigen aan diegenen die geen genoegen beleven aan eerloos falen. In de hemel echter, waar geen kwaad bestaat, hoeft rechtvaardigheid de ongelukkigen niet te hulp te snellen, zoals hier op aarde, hoeft bezonnenheid geen bescherming te bieden tegen hinderlagen, hoeft dapperheid geen ongemak te verduren, en gematigdheid geen pervers genot in toom te houden.Ga naar eindnoot9 Deze omschrijvingen zijn van Augustinus, en maken deel uit van een heel betoog over de deugden na de dood. Beda vond de kwestie kennelijk minder interessant dan Augustinus, want hij gaf slechts een fragment van diens redenering weer, en deed er vervolgens het zwijgen toe. Beda gaat dus niet uit van een vaste omschrijving van de vier deugden. Elk van de bovenstaande omschrijvingen vindt haar oorsprong in de werken van de kerkvaders, maar steeds heeft Beda zijn eigen draai eraan gegeven. Zijn kennis van de werken van de kerkvaders was groot genoeg om die flexibel toe te passen. Dat heeft ertoe geleid dat hij in sommige passages de patristische gedachtegangen verder verfijnt, terwijl hij in andere gevallen hun visies slechts overneemt zonder er veel nieuws aan toe te voegen. | |
GetalsallegoreseIn de meeste gevallen waarin Beda de vier deugden ter sprake brengt, krijgen ze een plaats in getalsallegorese, die soms zeer ingenieus opgezet is. Middeleeuwse auteurs hechtten grote waarde aan getallen. Elk getal had een groot aantal symbolische betekenissen en kon verwijzen naar allerlei zaken uit de bijbel en de kosmos. Zo verwees het getal vier niet alleen naar de vier deugden, maar bijvoorbeeld ook naar de vier paradijsrivieren, de vier evangelisten, de vier elementen en de vier windstreken. Voor een moderne lezer zijn de betekenissen die de middeleeuwer aan getallen hechtte onbeduidend of toeval. Maar voor de middeleeuwer was het een schitterend bewijs dat alles met alles verbonden was, dat de kosmos een geordend geheel was, ook mathematisch gezien, en bovenal Gods liefde ademde; bepaald geen toevallige of onbeduidende zaken. Als kind van zijn tijd zoekt ook Beda de diepere betekenis achter getallen. In Beda's toepassingen van het deugdenviertal in getalsallegorie zijn een aantal motieven te onderscheiden, die hier achtereenvolgens aan bod zullen komen. Het eerste motief betreft de connectie tussen de getallen drie en vier. Uit een aantal werken blijkt Beda's fascinatie met de getallen zeven en twaalf, die elk een breed scala aan betekenissen hadden. Deze getallen zijn voor Beda des te fascinerender omdat ze beide bestaan uit drie en vier: zeven is drie plus vier, twaalf is drie maal vier. Beda interpreteert het getal drie als het geloof in de Drievuldigheid, en ziet vier als de goede werken van de vier deugden. Zoals drie en vier verbonden zijn in de getallen zeven en twaalf, zo zijn geloof en goede werken verbonden in de ware christen. Deze gedachte, die Beda van Gregorius de Grote heeft, is niet nieuw, de consistentie waarmee Beda die gedachte uitwerkt is dat wel.Ga naar eindnoot10 | |
[pagina 43]
| |
Afb. 5 De vier evangelisten, Schatkamer-Evangeliarium uit het begin van de negende eeuw, Aken, Domkapittel. Uit: M. Backes en R. Dölling, Art of the Dark Ages (New York 1969) 104.
In het commentaar op Ezram en Nehemia (In Ezram et Neemiam, 725-731) ziet Beda twaalf als het opperste apostelgetal, waardoor geloof en doctrine voltooid worden in de ene kerk. Zo is twaalf, dat bestaat uit drie maal vier, het volmaakte getal van het juiste geloof en de goede werken. Drie verwijst naar het geloof in de heilige Drievuldigheid en vier naar de goede werken van bezonnenheid, dapperheid, gematigdheid en rechtvaardigheid.Ga naar eindnoot11 Een zelfde interpretatie is te vinden in In primam partem Samuhelis (Over het eerste deel van het boek Samuel, ca. 716): zeven bestaat uit drie en vier; drie strekt zich uit naar het geloof in de Drievuldigheid, vier naar de goede werken van de vier deugden. Deze komen altijd als viertal voor, aangezien het spirituele gebouw waarop het geheel der deugden steunt vier hoeken heeft.Ga naar eindnoot12 In De tabernaculo interpreteert Beda de vier rijen van elk drie verschillende edelstenen uit Exodus 28, 17 aanvankelijk met de drie theologale deugden van geloof, hoop en liefde, en met de vier deugden van bezonnenheid, dapperheid, gematigdheid en rechtvaardigheid. Pas later verbindt hij het getal drie alsnog met de Drievuldigheid. De identificatie van het getal drie met de theologale deugden in combinatie met het getal vier verwijzend naar de vier kardinale deugden, wordt later in de Middeleeuwen het meest gebruikelijk: de drie theologale en vier kardinale deugden vormen een zevental deugden die een tegenwicht bieden tegen de dan ook tot canon geworden zeven hoofdzonden. De tweede vorm waarin Beda zijn getalsallegorie giet, lijkt op de bovenstaande, maar is er niet geheel identiek aan. In een aantal passages verbindt Beda het getal vier met de vier evangeliën, die het ware geloof uitdragen, en vervolgens met de vier deugden, die het fundament vormen waarop alle andere deugden steunen. In sommige ge- | |
[pagina 44]
| |
vallen voegt Beda er een derde interpretatie aan toe: de vier evangeliën en de goede werken van de vier deugden worden verspreid over de vier hoeken van de wereld. Dit is bijvoorbeeld het geval in Over het boek Tobias (In Tobiam, 720-730). In het boek Tobias wordt verteld hoe voor de bruiloft van Tobias en Sara twee koeien en vier rammen worden geslacht (8, 22). Beda koppelt de vier rammen aan de vier deugden: er zijn vier rammen omdat er vier evangelieboeken zijn die het geloof en de goede werken bewaren. Deze worden verdedigd door de vier deugden bezonnenheid, dapperheid, gematigdheid en rechtvaardigheid. Dit viertal verwijst tevens naar de vier hoeken van de aardbol waarover de kudde van Christus verspreid is.Ga naar eindnoot13 Ook in De templo is sprake van dit motief. De bekkens uit 1 Koningen 7, 38 hebben een doorsnee van vier el, en Beda geeft daarvoor drie mogelijke interpretaties: het bekken is vier el ofwel vanwege de vier boeken van het evangelie waarin de vorm van het doopsel is vastgelegd, ofwel vanwege de vier kardinale deugden [mijn cursivering], waardoor elke gelovige, als hij niet een vergeefse gelovige wil zijn, gevormd moet worden, ofwel vanwege de vier hoeken van de wereld die gedompeld zijn in het heilsbad.Ga naar eindnoot14 De vier evangeliën, de vier deugden en de vier hoeken van de wereld uit bovengenoemde interpretaties, zijn niet slechts verschillende verklaringen voor het getal vier, ze horen samen en versterken elkaar. De vier evangeliën bevatten het geloof en onderwijzen liefde, de inhoud van de evangeliën wordt tot in de vier hoeken van de wereld verkondigd en de vier deugden verzekeren het juiste gedrag van de gelovigen en de uitoefening van liefde. De derde vorm van getalsallegorie waarin Beda de vier deugden ter sprake brengt, is verbonden met beschrijvingen van gebouwen uit de bijbel. De afmetingen en de omvang, de materialen en de versieringen van deze bijbelse gebouwen inspireren Beda tot allerhande allegorische interpretaties. Als in de afmetingen van dergelijke gebouwen een viertal ter sprake komt, zoals de vierkante deurposten van de tempelingang in De templo, of de vier zuilen van het tabernakel uit De tabernaculo,Ga naar eindnoot15 interpreteert Beda dat viertal dikwijls als het deugdenviertal. Van Beda's vindingrijkheid op het gebied van dergelijke getalsallegorese getuigt de volgende passage uit De templo. In 1 Koningen 7, 27 wordt een onderstel beschreven dat vier el lang, vier el breed en drie el hoog is. Beda zet uiteen dat de lengte staat voor het geduld van de volhardendheid, de breedte voor de uitgestrektheid van de liefde, en dat de hoogte de hoop op een hemelse beloning symboliseert. Zo zijn er ook vier deugden waarop het bouwwerk van de deugden rust: bezonnenheid, dapperheid, gematigdheid en rechtvaardigheid. De lengte en de breedte van het onderstel zijn vier el, en verwijzen naar de ideale zielzorgers. Zij verdragen uiterlijk de tegenslagen en inspanningen van deze wereld. Innerlijk strekken zij hun hart uit in liefde voor God en hun naaste, en houden ook altijd de deugden in gedachten. Daardoor kunnen ze op bezonnen wijze onderscheid maken tussen goed en kwaad, dapper tegenslagen verdragen, gematigd het hart weerhouden van genot, en rechtvaardigheid behouden in alle gedragingen. De hoogte van het onderstel is drie el omdat door de uitoefening van de deugden, het verdragen van het kwade en de liefde voor het goede uiteindelijk het visioen van de Drievuldigheid bereikt zal worden.Ga naar eindnoot16 Uit deze passage blijkt Beda's exegetische talent. De afmetingen van de onderstellen zijn de basis waarop Beda tot een bijna complete theologie komt. Hij vermeldt het belang van geduld, van liefde, de vier deugden, en het uiteindelijke doel ervan, de he- | |
[pagina 45]
| |
melse beloning. Tegelijkertijd geeft Beda praktische aanwijzingen voor het juiste morele gedrag. Uit bovenstaande voorbeelden kan nog een andere manier gedestilleerd worden waarop Beda de vier deugden met gebouwen verbindt. Niet alleen associeert hij afmetingen van bouwwerken met de vier deugden, soms beschouwt hij de vier deugden zelf als gebouw, of als de fundering van het gebouw van alle andere deugden. Waarschijnlijk baseerde Beda zich hier op Moralia in Iob, waarin Gregorius de Grote de vier hoeken van Jobs huis identificeert met de vier deugden. Ook het motief van de vier deugden als de basis van alle andere deugden, komt in deze passage aan het licht. En in Over het eerste deel van het boek Samuël worden de deugden neergezet als vier voortreffelijke generaals die het eskadron van alle andere deugden aanvoeren.Ga naar eindnoot17 Hierin is eveneens het motief van de vier deugden als de bron van alle andere deugden te herkennen. Dit idee was verre van nieuw en leefde al in de Stoa; via de kerkvaders kwam het bij Beda terecht. | |
ConclusieEén van Beda's doelen was het beschikbaar en begrijpelijk maken van het erfgoed van de kerkvaders voor zijn eigen tijd. Zo ontvingen Beda's tijdgenoten en navolgers de patristische kennis in een vorm die beter in hun Angelsaksische context paste dan het origineel, dat immers actueel was in de mediterrane wereld van de vierde eeuw.Ga naar eindnoot18 De vier deugden zijn bij Beda een flexibel concept dat hij gebruikt wanneer hij dat gepast vindt; ze worden niet verbonden aan één bepaalde gedachtegang of theorievorming. Sommige associaties met de vier deugden komen eenmalig voor in zijn werken, sommige thema's past hij meer dan eens toe. In de meeste gevallen is patristische invloed aanwijsbaar, al verschilt Beda's verwerking van de patristische ideeën per toepassing. Soms herinterpreteert en verfijnt hij het gedachtegoed van de vaders, legt hij andere verbanden of beweert hij gewoon iets anders, in andere gevallen kopieert hij het slechts. Daarmee komt hij tot interpretaties die zowel nieuw zijn als in de traditie passen. Uit Beda's gebruik van het deugdenviertal blijkt bovendien zijn belezenheid. Zijn werken vertonen een voor de vroege Middeleeuwen ongebruikelijke vertrouwdheid met de manier waarop de kerkvaders de vier deugden toepasten. Het is zeer ongewoon dat werken uit de vroege Middeleeuwen zoveel verschillende benaderingen van de vier deugden bevatten. Binnen deze benaderingen is Beda bovendien in staat nieuwe elementen aan het denken over de vier deugden toe te voegen, die vervolgens weer door latere auteurs zijn overgenomen. Daarmee delen moderne historici met middeleeuwse geleerden een fascinatie voor Beda, zij het vanuit tegengestelde criteria: wij vinden in Beda de originaliteit die zo essentieel is voor onze waardering van een auteur, terwijl de middeleeuwers Beda bewonderden om zijn enorme kennis van de autoriteiten, die hij bovendien voor zijn tijdgenoten begrijpelijk wist te maken. | |
[pagina 46]
| |
Deze bijdrage komt voort uit het pionierproject A Genealogy of Morals: The Cardinal Virtues in Medieval Discourse, ondersteund door nwo en de Radboud Universiteit Nijmegen. Zie ook http://www.let.kun.nl/-I.Bejczy/Genealogy.html.
Met dank aan Albrecht Diem, die me het idee voor de insteek van dit artikel aan de hand deed, en Krijn Pansters voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit stuk. |
|