tijdens het eten. Sterker nog, ze ‘deed haar best om steeds het slechtste stuk te krijgen en gunde het beste aan degenen die links of rechts naast haar zaten, of die nu oud of jong waren. Daarbij maakte ze soms zo'n drukte, dat ze daarvoor bestraft moest worden, iets wat ze dan weer heel ootmoedig onderging.’
Goudriaan schrijft verder dat het wel lijkt of ‘de bestrijding van de gula de specifieke vorm heeft aangenomen van het kunnen verdragen van onappetijtelijkheid.’ Een zusterboek geeft in dit kader een interessant recept: geraspte roggekruimels werden aangemaakt met olie en mosterd, waarna pastinaak en stokvis aan de schotel toegevoegd werden. Soms kwam dan ook nog ‘waterige’ schol op tafel, dat wil zeggen: schol die nog net niet bedorven was. ‘Het resultaat werd door de zusters zo smerig bevonden dat ze er al een week tevoren tegen opzagen als de brij op het menu stond.’
De bijdragen van Maria Sherwood-Smith en Petra J.E.M. van Dam vallen in de categorie van respectievelijk ‘hoe en wat’ en ‘wie at wat’. Veel onderzoek naar eetregimes onder leken heeft plaatsgevonden op basis van rekeningen. Maria Sherwood-Smith onderzocht epistel- en evangeliepreken (tekstgroep Kopenhagen) op hun benadering van het vasten. Misschien zijn de preken, die bedoeld waren voor het grafelijke hof van Holland en zijn geschreven rond 1396, wel op te vatten als een boekje in de serie ‘Hoe en Wat’. Er wordt vermeld wat vasten inhoudt, wanneer in het kerkelijk jaar wordt gevast en waarom het dan gebeurt. Het vasten voor feestdagen (bijvoorbeeld Pasen en Pinksteren) is bedoeld om lichaam en geest te zuiveren als voorbereiding op de eucharistie. Door onthouding van vlees en zuivel was onkuisheid ook beter te bestrijden. Vlees en zuivel ‘sterken die natuer sonderlinghe seer ende ontfanghen daer of dat vier der oncuusheit,’ [versterken de natuurlijke aandrangen, waarin het vuur der onkuisheid erdoor aangewakkerd wordt], merkt de auteur van de preken hierover op. Boter, kaas, melk en eieren zijn niet toegestaan omdat het dingen zijn die van vlees afkomstig zijn.
Petra J.E.M. van Dams artikel heeft de leukste titel van de bundel: ‘Feestvissen en vastenvissen’. Net als het artikel van Sherwood-Smith belicht dit artikel meer de praktijk van het vasten. Van Dam beantwoordt vragen als ‘wie at wat?’ en ‘hield men zich eigenlijk wel aan de voorschriften?’ Daarvoor gebruikt ze veel verschillende bronnen, ook vrij late, zoals rekeningen van het hof van Willem van Oranje uit de periode 1577-1583.
In het laatste artikel van de bundel gooit Peter van Dael het over een andere boeg. Ook hier gaat het over mensen en voedsel, maar nu zíjn de mensen het voedsel. Als je leeft, eet je. Ben je dood, dan word je gegeten. En hoe meer je eet, hoe meer je na het sterven gegeten wordt en hoe afstotender het rottingsproces zal zijn, was de middeleeuwse opvatting. Vrouwen moeten zich helemaal zorgen maken. Het verrottingsproces gaat bij hen sneller dan bij mannen, en dat komt omdat hun lichamen kouder en vochtiger zijn dan die van mannen - en daarom geschikter als wormenvoer. Bovendien zijn vrouwen vraatzuchtiger en dienen zij ook tijdens het leven al als voedsel voor hun kinderen.
Van Dael laat in zijn artikel zien dat afbeeldingen van het aangevreten dode lichaam - compleet met skeletonderdelen en wormen - pas in de laatmiddeleeuwse kunst opkomen. In de late Middeleeuwen wordt de kunst meer over-