schrijving ‘de boel bij elkaar’ trachtte te houden, maar tegelijkertijd zorgde voor encyclieken die ‘als splijtzwammen in de kerk werkten’; een paus die volgens Van Schaik ‘tere onderwerpen’ zoals het priestercelibaat omzeilde, maar toch door hem wordt voorgesteld als degene die, een alinea verderop, ‘het priestercelibaat resoluut handhaafde’ (p. 28-29).
In het tweede hoofdstuk schetst De Blaauw de ontwikkeling van de Vaticaanse paleizen en de bouwgeschiedenis van de Sint-Pieter als het theater waarin het liturgisch optreden van de paus zich afspeelt, een theater dat zich in de loop der eeuwen meer en meer heeft uitgebreid tot het in de tijd van Johannes Paulus II, aldus De Blaauw, de gehele wereld omspant.
Evert de Jong zet in zijn bijdrage de deuren van de Sixtijnse kapel nog wat verder op een kier, door geduldig en gedetailleerd de geheimen van het conclaafritueel prijs te geven. Deze besloten gebeurtenis, die voor buitenstaanders volstrekt ontoegankelijk is, wordt door De Jong aan de wereld geopenbaard.
Met name in het hoofdstuk over de pausmis, waarin Casper Staal tot in de kleinste details de eigenheden en eigenaardigheden van het pauselijk ritueel voor het voetlicht brengt en toelicht, komen de antieke en middeleeuwse wortels van het laatmoderne pausschap bloot te liggen. Dit hoofdstuk roept meteen ook de meeste vragen op. In de plechtige viering van de eucharistie op de grote christelijke feesten, zoals Pasen en Kerstmis, plachten de Heilige Vaders, plaatsvervangers van Christus op aarde, zich tot aan de jaren 1960 als een vorst te presenteren. Verheven boven het toegestroomde volk, de gelovigen, werd de paus, gekroond met de drie verdiepingen tellende tiara, op zijn pontificale zetel de Sint-Pieter binnengedragen. Kardinalen en gardisten omringden de kerkvorst, die werd toegewuifd met omvangrijke waaiers van struisvogelveren (flabella), gesierd met het pauselijke wapen. Bij het zien van de rijke en vooral grote voorwerpen en het lezen van de beschrijvingen van de scrupuleus uitgevoerde rituelen doet de onvoltooid tegenwoordige tijd, waarin Staal zijn verhaal schrijft, wonderlijk aan. De traditionele pausmis zoals die tot aan de jaren 1960 werd gevierd (het pauselijk ritueel onderging een drastische versobering onder de pausen Paulus VI en Johannes Paulus II) wekt in deze post-postmoderne tijd eerder bevreemding dan herkenning, al is het maar in de vorm van nostalgie. Herhaaldelijk betrapte ik me bij het zien van de voorwerpen en het lezen van de beschreven rituelen op de gedachte dat ik de middeleeuwse equivalenten van de liturgische gebruiken en hun instrumentarium beter zou begrijpen. Is het in de laatmoderne tijd allemaal te groot en daardoor grotesk geworden? Te prachtig en pralerig, en daardoor potsierlijk? Een paar voorbeelden.
Dat zich in de vroege Middeleeuwen het gebruik ontwikkelde om de goddelijke gaven van brood en wijn met een waaier (flabellum) tegen insecten te behoeden, wekt een zekere ontroering. De zorgzaamheid van de diaken die met deze taak was belast, lijkt te passen binnen de context van de heilige mysteriën. De enorme waaiers van struisvogelveren waarmee de paus tijdens de plechtige intocht tot ver in de twintigste eeuw werd toegezwaaid (p. 75-76) daarentegen wekken, net als de meer dan levensgrote pausbeelden in de Sint-Pieter zelf, eerder huiver voor het al te menselijke van de megalomanie dan vrees voor het mysterie van het goddelijke.