Madoc. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
• J.P. Gumbert
| |
Indeling van dag en jaarDe dag werd voornamelijk gestructureerd door de gebedsuren, zoals die door de kerkklokken kenbaar waren (zoals het ‘vesperklokje’). Men kende wel ‘uren’, maar die waren in het algemeen slechts vage aanduidingen van ‘tamelijk lange’ tijden (zoals nog niet zo lang geleden de ‘uren gaans’ als afstandsaanduiding, en het spreekwoordelijke ‘stief kwartierke’); exacte aanduidingen als ‘half drie’, ‘kwart voor drie’ waren er niet. Precieze tijdmeting was wel mogelijk, niet zozeer met mechanische uurwerken (die sinds de veertiende eeuw vrij wijd verbreid waren maar die voor exact werk vrijwel onbruikbaar waren), maar door wateruurwerken (clepsydra) en vooral door zonnewijzers, waarvan er in de loop der eeuwen vele verschillende en soms heel geraffineerde modellen zijn uitgevonden. Maar precieze tijdmeting in minuten en de delen daarvan was iets voor astronomen en andere wetenschappelijke specialisten; anderen hadden er, als zij niet toevallig als koster ervoor verantwoordelijk waren dat de kerkklok de gebedsuren correct sloeg, weinig mee te maken. Ook voor kortere tijdsduren werkte men nauwelijks met de onderdelen van een uur; veel handiger waren globale, zeer algemeen bekende aanduidingen, graag gebaseerd op hoelang het uitspreken van een bepaald gebed duurt. Zo is er een recept voor inkt,Ga naar eindnoot1. waar voorgeschreven wordt dat men ‘atrament’ in regenwater moet laten koken ‘drie of vier miserere lanck’. De structuur van het jaar werd net als nu bepaald door seizoenen en maanden. Maar een telling van de dagen binnen de maand, zoals voor ons vanzelfsprekend is, kwam zelden voor. Er was wel een Romeinse dagtelling, die ook in de Middeleeuwen bekend bleef. Daar heeft iedere maand drie vaste punten: de Kalendae (daar heet de kalender naar) is de eerste dag, de Idus de dertiende (maar | |
[pagina 216]
| |
in maart, mei, juli en oktober de vijftiende), de Nonae de negende (volgens Romeinse telwijze; wij zouden zeggen: de achtste) dag vóór de Idus, dus de vijfde (of zevende) van de maand. Van die vaste punten telt men de overige dagen, maar, in tegenstelling tot wat ons logisch voorkomt, achteruit, zodat bijvoorbeeld 8 januari ‘de zesde vóór de Iden van Januari’ heet, en 23 januari ‘de tiende voor de Kalenden van Februari’. Men moet wel getraind zijn om daar goed mee om te gaan; gewone mensen hadden er geen weet van. (Toch heeft dit systeem een opmerkelijk spoor nagelaten. De schrikkeldag werd niet aan het eind van de maand (als 29 februari) ingevoegd maar na 24 februari, dat is ‘de zesde voor de kalenden van maart’, sextus Kalendas Martias; en om niet de hele telling in de war te sturen heette de schrikkeldag gewoon ‘nog eens de zesde’, bis sextus Kal. Mar. Een jaar, dat zo'n dag bevat, is een annus bissextilis - in het Frans nog een année bissextile.) Belangrijker dan de maanden waren de weken, vooral vanwege het grote kerkelijke belang van de zondag. En verder werd de hoofdstructuur van het jaar gegeven door de feest- en heiligenkalender. Het vaste geraamte daarvan zijn de grote heiligendagen, waarvan sommige in de hele christelijke wereld gevierd worden (bijvoorbeeld de Geboorte des Heren, 25 december, of Maria Boodschap negen maanden eerder, op 25 maart, of de sterfdag van Martinus van Tours, 11 november), andere alleen in een enkel bisdom (bijvoorbeeld Pontianus, 14 januari, alleen in het bisdom Utrecht) of een nog kleiner gebied (bijvoorbeeld Jeroen van Noordwijk, 17 augustus, in ‘Holland en Westfriesland’ sinds 1429). Daaroverheen schuiven de veranderlijke feestdagen, in twee blokken. Het ene wordt gevormd door de vier Adventszondagen voor Kerstmis; Kerstmis zelf heeft een vaste datum, maar wanneer de zondagen vallen varieert. Het andere omvat het belangrijkste feest van allemaal, Pasen, en de feesten die eraan voorafgaan en erop volgen, van Septuagesima = ‘70e dag’ = tiende zondag voor Pasen, via Quadragesima (Fr. carême) = ‘40e dag’ = woensdag in de achtste week (begin van de vasten), tot Quinguagesima (Mnl. Sinxen) = ‘50e dag’ = zevende zondag na Pasen (Pinksteren) en de eerste tot en met zesentwintigste zondag na Pinksteren. Die hele reeks feesten is gekoppeld aan de Paasdatum, en Pasen is sedert het concilie van Nicea (325) vastgesteld op ‘de zondag na de volle maan na 21 maart’. Dat moet dus ieder jaar uitgerekend worden; en men moet daar tijdig mee beginnen, want als Pasen vroeg valt, kan de hele cyclus al op 18 januari beginnen. Die feesten, de vaste en de veranderlijke, bepalen dus de structuur van het jaar. De dagen die géén feestdag zijn, hebben meestal niet zoals bij ons een eigen nummer: ze zijn gewoon ‘ertussen’. Zo vindt men oorkonden, of andere stukken of gebeurtenissen, soms gedateerd opten viertienden dach in April, maar vaker bijvoorbeeld op sancte Gregorius dach, of des dinxdaghes voer sente jan baptisten gheboerte, of daghes na sinte paulus apostel bekeringhe, of op sunte claren avont (dat is de dag vóór het feest, zoals ook Sinterklaasavond en Kerstavond op de dag voor het feest gevierd worden); of met verwijzing naar de veranderlijke feesten: in witten donredage, des dages na pinxteren, of des vridaghes voer jubilate (de kenmerkende gezangen van de zondagen voor en na Pasen werden graag als dateringshouvast gebruikt; ‘Jubilate’ is op de derde zondag na Pasen).Ga naar eindnoot2. | |
[pagina 217]
| |
KalendersHoe weet nu de gemiddelde gebruiker waar hij in het jaar is, en hoe lang het nog duurt tot ‘Bamis’ (= Remigius en Bavo, 1 oktober), en op welke weekdag die gaat vallen? Wie de Latijnse school bezocht heeft, heeft daar ongetwijfeld de Cisiojanus uit het hoofd moeten leren: vierentwintig reeksen van Latijnse lettergrepen, een lettergreep per dag en twee regels per maand, die zich met enig geweld als hexameters laten lezen; daarin zijn aangebracht: korte aanduidingen van de belangrijkste feestdagen; als het kan, een aanduiding van de maand; en zoveel Latijnse woordjes als er dan nog nodig zijn om het vereiste aantal lettergrepen te vullen. De eerste regel luidt bijvoorbeeld: Císio Jánus Epí sibi víndicat Óc Ponti Már Anen dan kan men op zijn vingers aftellen: in januari (zie ‘Janus’) valt op de 1e dag (Circum)cisio, de Besnijdenis; op de 6e Epi(fanie) = Driekoningen; op de 13e Oc(taaf van Driekoningen); op de 14e Ponti(anus) - daaraan kan men zien dat dit een Utrechtse versie is, want alleen in dat diocees werd daar Pontianus gevierd, overal elders staat er Feli(x in Pincis); op de 16e Mar(cellus); op de 17e An(tonius). ‘Sibi vindicat’ [‘eist voor zich op’] is wel goed Latijn, maar in wezen zinledig vulmateriaal (er zijn in die week geen grote feesten). Het geheel komt ons wellicht vrij dwaas voor, maar het werkt wel (ikzelf ken helaas alleen januari uit het hoofd, maar heb daar al vaak profijt van gehad). Er bestaan ook volkstalige versies van, bijvoorbeeld een die begint: Tjaer is nieuw als die coninghen gaen / offren jent met Pontiaen / Antonys heefft Agniet gheeert... (eerste lettergreep Nieuwjaar, 6 Driekoningen, 14 Pontianus, 17 Antonius, 21 Agnes);Ga naar eindnoot3. maar die hebben, naar het schijnt, toch minder succes gehad dan de Latijnse. Met de Cisiojanus kan je dus de vaste feesten aftellen. Maar wanneer het zondag is, vertelt hij niet; en wanneer Pasen valt, al helemaal niet. En bovendien hebben de meeste mensen de Latijnse school niet bezocht. Gelukkig zijn er kalenders. Maar het is niet zo dat men ieder jaar een nieuwe kalender voor het komende jaar koopt, waarin alles precies is uitgerekend. Dat idee kon pas met de vroege drukkunst worden verwezenlijkt, toen de prijs per exemplaar zo laag kon worden dat het een wegwerpartikel kon worden. Alle geschreven middeleeuwse kalenders zijn eeuwigdurend, en daarom bevatten ze wel lijsten van de dagen en de vaste feesten maar niet de weekdagen en de veranderlijke feesten. Wel bevatten ze hulpmiddelen om die te vinden: de zondagsletter en de gulden getallen. De zondagsletters zijn de zeven letters A-G, in telkens herhaalde opvolging bij de dagen gezet (1 januari heeft A; omdat 365 dagen = 52 weken + 1 dag, heeft 31 december ook weer A). Als men nu weet welke ‘de zondagsletter van het lopende jaar’ is, bijvoorbeeld D, dan weet men dat alle dagen waar D voor staat zondagen zijn, alle dagen met E maandagen, en alle A (waaronder Bamis) donderdagen. (Met de schrikkeldag verspringt de zondagsletter.) En welke is de zondagsletter van het lopende jaar? De pastoor (die in zijn opleiding de computus, de tijdrekening, geleerd heeft) weet hoe je dat kunt uitrekenen, en men mag erop vertrouwen dat hij het tegen de jaarwisseling aan zijn parochianen vertelt. Maar er is ook een handig hulpmiddel: de zondagsletters volgen elkaar namelijk in een vaste reeks, een cyclus van 28 jaren op, en als men ze nu in een cirkel | |
[pagina 218]
| |
Afb. 1. Kalender uit een Delfts getijdenboek (Den Haag, KB, hs. 135 F 2, f. 3).
rangschikt, en ergens een beginpunt markeert (bijvoorbeeld 1400, of 1428), dan kan de gebruiker met een beetje geduld zelf aftellen wat de zondagsletter van 1431 of 1491 zal zijn. De gulden getallen zijn moeilijker: ze hebben te maken met de maan. Er was al aan het eind van de Oudheid opgemerkt dat de Nieuwe Manen na verloop van tijd op precies dezelfde kalenderdagen terugkwamen: ze hebben een cyclus van negentien jaar; en de gulden getallen zijn de getallen 1-19, die aangeven welk jaar van die cyclus een gegeven jaar is. Als men nu bij elke dag waarop een Nieuwe Maan kan vallen, het gulden getal zet (dat dus aangeeft in het hoeveelste jaar van de cyclus dat het geval is; voor 1 januari is het 3), dan kan men, als men weet wat het gulden getal van het lopende jaar is, weten wanneer het in dat jaar Nieuwe Maan zal zijn, en dus ook wanneer het Eerste Kwartier of Volle Maan zal zijn. En in welk jaar van die cyclus zijn wij nu? Ook dat kan men in een cirkel uittellen, of op de mededeling van de pastoor rekenen. Nu kan men Pasen uitrekenen. In 1450 bijvoorbeeld is de zondagsletter D en het gulden getal 7. Er is dus een Nieuwe Maan vóór 21 maart op 17 maart (want bij die dag staat het gulden getal 7), de Volle Maan is dus veertien dagen later op 31 maart, en de eerstvolgende D-dag is 5 April, dus dat is Pasen; en Septuagesima, tien weken eerder, is op 1 februari. - Maar ook voor de Paasdatum zal menigeen graag gewacht hebben tot de pastoor het aankondigde.Ga naar eindnoot4. Waar vindt men de kalender? In oorsprong komt hij in liturgische context voor; en ook de laatmiddeleeuwse pastoor kon zowel in het missaal van zijn kerk als in zijn persoonlijk brevier een kalender met alle nodige gegevens vinden. Toen voor leken een op het brevier gemodelleerd gebedenboek, het getijdenboek, ontstond, werd ook dat normaliter van een kalender voorzien (en voor ons zijn die kalenders, met hun regionale en andere verschillen, mits met verstand bekeken, een uitstekend hulpmiddel om de duizenden getijdenboeken te lokaliseren). Een voorbeeld: het begin van een kalender uit een getijdenboek waarvan de versiering onmiddellijk duidelijk maakt dat het uit Delft komt (afb. 1).Ga naar eindnoot5. Bovenaan staat ‘Januarius heeft xxxi dag’ en ‘Die maan xxx’ (dat wil zeggen: de afstand tussen de Nieuwe Maan die in deze maand plaats vindt, en de vorige is dertig | |
[pagina 219]
| |
dagen). Dan volgt de kalender zelf. Rechts de heiligennamen; in rood de werkelijk belangrijke (de ‘verplichte’): Jaersdach, Dertiendach (= Driekoningen), Ponciaen martelaer; de andere zijn minder belangrijk: Octave van dertienendach, Marcellus paeus ende martelaer, Anthonius abt kwamen we bij de Cisiojanus al tegen, maar de meeste andere zijn vulmateriaal. Daarvóór staat in dit handschrift toch nog de Romeinse dagtelling (het KL', dat bij 1 januari hoort, staat niet op zijn plek maar als initiaal bovenaan); links daarvan de zondagsletters, en helemaal links de gulden getallen. Veel burgers bezitten een getijdenboek. Maar nog veel meer burgers bezitten er waarschijnlijk geen; en bovendien: wie draagt er nu altijd een getijdenboek bij zich? Men kende ook kleinere boekjes, die alléén de kalender bevatten (of misschien nog een paar andere nuttige dingen); als men de bladen slim opvouwt, krijgt men een héél klein dingetje (weinig groter dan een luciferdoosje soms), dat opgevouwen ondersteboven aan een gordel kan hangen (middeleeuwers hadden immers geen zakken); en als men de buitenkant met een klein lapje fluweel of brokaat (echt maar een afvalreepje) bekleedt, ziet het er piekfijn uit. Als men bedenkt dat er nu nog tegen de zestig van zulke vouwboekjes bekend zijn, en dat het een soort curiosa betreft dat vast nooit au sérieux genomen is door de geleerden die van de Renaissance tot de negentiende eeuw onze bibliotheken opbouwden, en dat dus zeker een buiten-proportioneel hoog verliespercentage kende, dan kan men zich voorstellen dat heel wat mensen in de late Middeleeuwen met zo'n vouwkalender aan hun gordel zullen hebben gelopen.Ga naar eindnoot6. | |
VouwstrookkalendersMaar er is nog een eenvoudiger soort zakkalenders, in de vorm van een verticale strook perkament, zo'n negentig centimeter lang (dus uit een hele grote huid geknipt) en tien breed. Die strook is zigzag in een groot aantal paneeltjes opgevouwen, maar vóórdien overlangs in tweeën gevouwen; doordat de rechter halve strook om de andere vouw is opengeknipt, kan men, als men de zigzag op een plaats openvouwt, het betreffende deel van de binnenstrook als een ‘luikje’ openklappen (afb. 2). Dan ziet men binnen vier paneeltjes, die samen de gegevens van twee maanden bevatten; de buitenkant van het ‘luikje’ plus de achterkant van de hoofdstrook bevatten de ‘werken van de maanden’ (tekeningen die voor de maand karakteristieke bezigheden weergeven: spitten in februari, snoeien in maart, hooien in juli, slachten in november), de sterrenbeelden en schematische aanduidingen van het aantal uren daglicht in die maand. Aan begin en eind kan men nog andere informatie vinden, bijvoorbeeld een ‘intervaltafel’; aan het eind vindt men (een specifieke eigenaardigheid van juist deze boekjes) een opgave van het aantal jaren sedert de schepping der wereld (6563), de levenstijd van Adam (932) en van Eva (705), de tijd die Adam in de hel heeft doorgebracht (4604, namelijk tot hij door Christus, in de dag tussen Passie en Opstanding, bevrijd is; maar de optellingen kloppen niet), de tijd sinds de Zondvloed (4795), en sinds de Incarnatie (1415 - dat geeft dus een voor ons uiterst welkome precieze datering van dit exemplaar). Het opvallendste kenmerk van deze vouwstrookkalenders is dat de heili- | |
[pagina 220]
| |
Afb. 2. Vouwkalender te Ljubljana.
gennamen niet alleen in letters, maar ook in de vorm van kleine tekeningetjes verschijnen, en dat de Romeinse cijfers in een curieus derivaat worden geschreven dat men wel ‘runen’ heeft genoemd. (Het systeem bestaat uit stokken waar zijstreepjes aan zitten = I, dwarsstreepjes = X, en boogjes = V, heel simpel dus.) Het geheel wekt sterk de indruk dat het misschien niet voor analfabeten bedoeld is maar toch voor mensen die in het lezen tamelijk ongeoefend zijn. Ze heten daarom ook wel ‘boerenkalenders’, en nauwe verwanten ervan komen nog eeuwenlang voor, zij het niet in de vorm van vouwstroken maar op houten of metalen gebruiksvoorwerpen (wandelstokken, tabaksdozen),Ga naar eindnoot7. vooral in Duitsland en Scandinavië, en later ook in de vorm van jaarlijks gedrukte boekjes; in Oostenrijk verschenen Mandlkalender (‘poppetjeskalenders’) nog tot diep in de vorige eeuw. In de Middeleeuwen vindt men veel van deze vouwstrookkalendertjes in Engeland (met dateringen van 1389 tot 1535) en in Scandinavië. Maar voor ons bijzonder interessant zijn er vier die uit Utrecht stammen: een die onlangs door het antiquariaat Günther in Hamburg te koop is aangeboden (en waarvan de huidige verblijfplaats dus niet bekend is), gedateerd 1397; een in Neurenberg, Germ. Museum HB 14921, gedateerd 1398; een in Ljubljana, Narodna in univerzitetna knjižnica, 160, gedateerd 1415; en een in Oxford, Bodleian, Douce 71, gedateerd 1432.Ga naar eindnoot8. Als we de maand januari bekijken (afb. 3) zien we boven de heiligenafbeeldingen, met hun betekenis erbij geschreven (in het Latijn nog wel): Circumcisio: het lam, voor Christus; Epiphania: de kronen van de drie koningen; Poncianus: een heilige (niet gekenmerkt); Fabianus en Sebastianus: twee heiligen; Agnes: een vrouwelijke heilige, met een palmtak omdat ze een martelares is; Vincentius, ook met een palmtak; Paulus: een zwaard, omdat hij onthoofd is. (In februari | |
[pagina 221]
| |
Afb. 3. Vouwkalender te Ljubljana, detail: de maand januari.
zien wij onder andere Blasius met een hoorn, om te blazen, Scholastica met een schoen, om haar naam aan te duiden, en Petrus uiteraard met de hemelsleutel.) Onder de ‘poppetjes’ staan de zondagsletters. Nu blijkt dat de poppetjes niet keurig bij hun dagen kunnen staan, omdat er geen plaats is; rode lijntjes verbinden ieder plaatje met de juiste dag. (Sommige dagen hebben ook een vette rode stip, dat zijn de zogenaamde ongeluksdagen, waarvan elke maand er twee heeft.) Daaronder zijn (in ‘runen’-cijfers) de gulden getallen geschreven, met 3 op 1 januari. En dan volgt - een eigenaardigheid van dit Utrechtse groepje - nog een rij gulden getallen, maar verschoven (19 staat nu niet op 5, maar op 1 januari, enzovoort). Dat hangt samen met het feit dat het prachtige systeem van de gulden getallen één klein foutje had: het klopte niet. De maan volgt niet precies een negentienjarige cyclus; hij loopt iets voor. Astronomen wisten dat allang; maar iedereen die de moeite nam 's nachts omhoog te kijken kon het zelf zien: het was in de vijftiende eeuw een dag of vier, vijf éérder Nieuwe of Volle Maan dan de gulden getallen zeiden! Wat nu? Het systeem omgooien, de hele Paasberekening op losse schroeven zetten? De Kerk reageerde simpel: het Concilie had het zo vastgesteld, en zo bleef het, en als de maan daarboven zich daar niet aan wenste te houden, dan moest die het maar zelf weten, Pasen bleef de oude getallen volgen. Maar gewone mensen hebben de stand van de maan ook nog wel voor andere dingen nodig, bijvoorbeeld voor oogsten of aderlaten, en dan moet je wel degelijk de èchte stand van de èchte maan hebben! Dus werd er aan veel kalenders een tweede, aangepaste reeks van gulden getallen toegevoegd. Dat dat ook bij deze vouwstrookkalenders gebeurde, wijst erop dat men het ‘primitieve’ karakter ervan niet moet overdrijven. De vier Utrechtse exemplaren lijken verbijsterend op elkaar: ze zijn zo identiek als handgemaakte producten maar kunnen zijn. Het kan haast niet anders of ergens in Utrecht (of, eventueel, in een andere plaats in het bisdom) zat een mannetje jaar in, jaar uit deze kalendertjes te maken, met een hulpje voor het in- | |
[pagina 222]
| |
kleuren. Ik schat dat hij er best twee per dag kon maken, dat is zeshonderd per jaar, en twaalfduizend in twintig jaar. En de prijs zal wel zo geweest zijn dat werkelijk niemand zonder kalendertje hoefde te lopen, al was het maar een gevouwen boerenkalender. |
|