Madoc. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermdDe oudste kerken in HollandElizabeth den Hartog, De oudste kerken van Holland. Van kerstening tot 1300 (Utrecht, Stichting Matrijs 2002). 288 p. Geïll. ISBN 90-5345218-4. €29,95Nederland omvat een schat aan middeleeuwse kerkelijke architectuur, waarvan een aanzienlijk deel tot nu toe weinig aandacht heeft gekregen binnen het kunsthistorisch onderzoek. Daarbij gaat het in de regel niet om de grote prestigieuze gebouwen. Daarover zijn in het laatste decennium al behoorlijk wat kloeke werken geschreven. Zo verschenen er monografieën over de Sint-Servaas en de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Maastricht, de Sint-Martinus te Emmerik, de Utrechtse Salvator, de Plechelmus in Oldenzaal, de abdijkerk van Rolduc bij Kerkrade, de Lebuïnuskerk te Deventer en de Walburgkerk te Zutphen. Veel | |
[pagina 183]
| |
minder aandacht is er doorgaans voor de omvangrijke groep kleinere kerken, dorpskerken in de regel, waarvan sommige - in ieder geval wat betreft hun stichting - van zeer hoge ouderdom zijn. Deze kerken kregen tot nu toe vooral aandacht in lokaal verschenen artikelen van elkaar overschrijvende auteurs. De historische samenhang tussen deze gebouwen ontbreekt meestal in dergelijke publicaties. Voor de kerken in het voormalige graafschap Holland is daarin nu verandering gekomen. In De oudste kerken van Holland, een waardevol overzichtswerk door de Leidse architectuurhistorica Elizabeth den Hartog, zijn vele Hollandse kerken in samenhang bij elkaar gebracht. Den Hartog was bij de bepaling van haar werkterrein gelukkig niet gedwongen de huidige bestuurlijke indeling van Nederland als uitgangspunt te kiezen. Zo'n aanpak zorgt er immers alleen maar voor dat kerkgebouwen, die wel tot de in het boek besproken historische context behoren door moderne grenzen buiten de boot vallen. Het voormalige graafschap Holland - grofweg overeenkomend met de huidige provincies Noord- en Zuid-Holland en een deel van Zeeland - bood een beter geografisch kader voor haar onderzoek. Overigens houdt Den Hartog zich niet strikt aan de grenzen van het oude graafschap. Zodra dat voor verbanden met gebouwen elders wenselijk is, worden uitstapjes gemaakt tot ver over de grenzen van ons land. Het boek beslaat de periode van circa 700 tot 1300. Dat laatste jaar hangt samen met het uitsterven van het Hollandse grafelijke huis in 1299, waarna de Henegouwers in het graafschap Holland aan de macht komen. Den Hartog geeft toe dat die grens enigszins arbitrair is. Ook nadien werden natuurlijk nog kerken gesticht en gebouwd. Na het ‘Woord Vooraf’ en het ‘Ten Geleide’ volgen een ‘Inleiding’ en zes hoofdstukken. Het werk wordt besloten met een uitvoerige bibliografie, de noten en - heel belangrijk voor een boek dat ook veel als naslagwerk zal worden gebruikt - een register. De inleiding geeft een schets van het historische landschap van het voormalige graafschap. Water en veen waren daarin de belangrijkste elementen, met hier en daar wat drogere plekken, zoals het strandwallencomplex langs de kust. Daar bevinden zich ook de oudste kerken. Naarmate de natte veengebieden werden ontgonnen en bewoond - vanaf de elfde eeuw - zien we ook daar kerken verrijzen. Hoofdstuk 1 gaat in op de oudste stichtingen in Holland. Kerken als die te Petten, Heiloo of Velsen dateren uit de achtste eeuw, de tijd waarin Willibrord als apostel der Friezen in de Lage Landen het christelijk geloof verkondigde. Dat kan men althans opmaken uit het feit dat deze kerken later tot het bezit van het klooster in Echternach behoorden, dat ook door Willibrord was gesticht. De gedaante van die eerste kerken is grotendeels onbekend. Steenbouw is in deze allervroegste periode zeldzaam. Pas veel later werden deze kerkstichtingen in steen herbouwd en de resten van de houten voorgangers zijn vaak moeilijk interpreteerbaar. Een houten gebouw waarvan te Egmond paalgaten werden aangetroffen, wordt wel gezien als het door graaf Dirc I (†939) gestichte klooster aldaar, maar Den Hartog geeft goede argumenten om aan te nemen dat het hier eerder om een woongebouw of boerderij gaat. Het patroon dat de teruggevonden paalgaten vormen, lijkt althans in die richting te wijzen. Bovendien was het | |
[pagina 184]
| |
gebouw noord-zuid gericht, terwijl kerken in de regel oost-west waren georiënteerd. De periode 1000 tot 1200 komt in hoofdstuk 2 aan bod. In deze tijd kwam de bouw van tufstenen kerken in Holland op gang. Interessant is de passage over de herkomst van dit bouwmateriaal: aanvankelijk kwam het vooral van de resten van de Romeinse grensfortificaties in ons land, maar vanaf het begin van de elfde eeuw vond steeds meer import van tufsteen uit Duitse groeves plaats. De bouw van de dom van bisschop Adelbold in Utrecht en de bouw van de kerken van het zogeheten kerkenkruis onder bisschop Bernold hebben de import van nieuw tufsteen uit Duitsland ongetwijfeld een enorme impuls gegeven. De auteur gaat ook in op de opdrachtgevers van deze tufstenen kerken. Den Hartog rekent eindelijk af met de hardnekkige opvatting dat het de plaatselijke bevolking wel zal zijn geweest die deze kerken liet bouwen. Van een geldeconomie was in de elfde en twaalfde nauwelijks sprake. Bovendien waren de gemeenschappen veel te klein om de lasten van de bouw van een stenen kerk te dragen. Dit was in beginsel wel mogelijk voor de diverse adellijke geslachten, die immers over de revenuen van hun territorium konden beschikken. Het is opvallend dat de adel dikwijls optreedt als eigenaar of toezichthouder van de kerk. Het ligt voor de hand in deze kringen ook het opdrachtgeverschap te zoeken. De voornaamste opdrachtgever in de periode van de elfde tot en met de dertiende eeuw was het Hollandse grafelijke huis. Hoofdstuk 3 en 4 behandelen deze grafelijke kerkenbouw. Het derde hoofdstuk gaat uitvoerig in op de bouwgeschiedenis van de grafelijke mausolea te Egmond en Rijnsburg, hoofdstuk 4 op stichtingen bij grafelijke residenties, zoals in Haarlem, Vlaardingen, Dordrecht, Leiden, 's-Gravenzande en Den Haag. Boeiend vond ik het exposé over de stichting van het klooster te Rijnsburg door gravin Petronilla (†1144). Den Hartog ziet een breuk tussen de hervormingsgezinde clerus van Egmond en de hoogadellijke gravin en regentes van Holland als voornaamste aanleiding voor de stichting van dit nieuwe huisklooster. Eén en ander leidde later in de twaalfde eeuw tot (mislukte) pogingen van Petronilla's zoon Dirc VI (†1157) en kleinzoon Dirc VII (†1203) om in Vlaardingen respectievelijk Dordrecht nieuwe familieabdijen te stichten. Beide hoofdstukken geven een zeer gedetailleerd beeld van deze belangwekkende ontwikkelingen, met veel aandacht voor archeologische gegevens en de historische context. Hierna komen de bouwactiviteiten van de andere adellijke families aan de orde (hoofdstuk 5). Den Hartog toont aan dat lokale gezagdragers dikwijls betrokken waren bij de stichting van kerken. Dit blijkt wel uit de rol van toezichthouder die lokale geslachten vervulden, al dan niet gecombineerd met het recht de priester te mogen aanwijzen (het zogeheten collatierecht). Dat de lokale adel al vroeg betrokken was bij deze kerken zou opgemaakt kunnen worden uit de vanuit Duitsland geïmporteerde rood zandstenen sarcofagen, die in enkele kerken zijn teruggevonden. Deze kunnen alleen voor de bijzetting van de elite gebruikt zijn. In bepaalde gevallen dienden deze kerken, in navolging van de huiskloosters van de graven van Holland, als familiemausoleum. Het zesde en laatste hoofdstuk staat grotendeels in het teken van de strijd van de graven van Holland met de West-Friezen. Een aantal kerken in het huidige | |
[pagina 185]
| |
West-Friesland dankt zijn ontstaan aan deze strubbelingen in de dertiende eeuw. Dat is het geval met de kerk van Hoogwoud die zijn oorsprong lijkt te hebben in de plaats waar de Hollandse graaf en Rooms-Koning Willem II sneuvelde tijdens een expeditie tegen de Friezen op 28 januari 1256. Den Hartog heeft een forse hoeveelheid materiaal verzameld. Het boek ademt daardoor een beetje de sfeer uit van Herre Halbertsma's dissertatie Frieslands Oudheden.Ga naar eindnoot1. Ook De Oudste Kerken van Holland is een ware Fundgrube, maar biedt tegelijkertijd een samenhangend overzicht. Net als Halbertsma is Den Hartog gelukkig niet bang voor hypothesen, naar mijn idee een van de krachtigste instrumenten van de historische wetenschap, zeker voor een periode waarvoor weinig schriftelijke bronnen voorhanden zijn. Toch overtuigt Den Hartog niet altijd, zoals bij de wel zeer hypothetische reconstructie van de eerste stenen bouwfase van de grafelijke abdijkerk van Egmond (p. 87-91). Den Hartog reconstrueert die bouwfase in de trant van een specifiek door de hervormingsgezinde aartsbisschop Brun van Keulen (†965) toegepast bouwconcept. Dit bouwconcept wordt wel teruggevoerd op de kerken die de kerkhervormer Benedictus van Aniane in de eerste helft van de negende eeuw liet bouwen. Bruns - overigens behoorlijk omvangrijke - kerken (waaronder Sankt-Pantaleon in Keulen en de Patrocluskerk in Soest) bestaan uit een zaal die aan de oostzijde wordt geflankeerd door nevenruimten op vierkante grondslag. De oostelijke wanden van zaal en nevenruimtes zijn met een apsis uitgevoerd. Den Hartog projecteert het Keulse bouwconcept op de Egmondse situatie en draagt daarvoor een aantal historische argumenten aan. Zo zou het bouwconcept via aartsbisschop Egbert van Trier, zoon van graaf Dirc II, Holland hebben bereikt. Op zich zou de redenering wel kunnen kloppen, maar de beschikbare gegevens over de eerste stenen Egmondse kerk zijn zodanig summier dat conclusies anders dan dat het gebouw een zaalkerk moet zijn geweest, aan speculatie grenzen. Positief aan het boek is ook dat er behoorlijke aandacht wordt besteed aan verdwenen (voorgangers van) kerken, waarbij veelvuldig gebruik is gemaakt van archeologische gegevens. Verdwenen gebouwen worden snel slachtoffer van de vergetelheid. Dit boek doet een poging een aantal daaraan te ontrukken. Het meest interessant is dat Den Hartog meermaals ingaat op het opdrachtgeverschap achter de Hollandse kerkgebouwen. Op dit punt trekt zij belangwekkende conclusies, zoals hierboven al aan de orde kwam. De oudste kerken van Holland is een mooi boek, rijkelijk en deels in kleur geïllustreerd. Het is bovendien uitstekend geschreven, soms met een wat droogkomische ondertoon, die ik weet te waarderen. Al met al een schitterend boek, dat niet alleen borg staat voor veel leesplezier - ook voor de leek - maar tevens een aanzet is voor verder onderzoek. Jos Stöver |
|