auteur en de ondersteunende afbeeldingen is uitstekend. Het eerste thema dat de auteur aansnijdt gaat over ‘De beeltenis van Christus’, waarin de iconografie van Christus wordt toegelicht in chronologische volgorde. Uitgelegd wordt hoe de sterke Christusfiguur van de Franken, de Christus Imperator, steeds meer een abstracte figuur wordt. Deze maiestas Domini, die zijn wortels heeft in de vroegchristelijke periode, wordt één van de belangrijkste voorstellingen van Christus in de Romaanse kerkportalen, zoals het timpaan met het Laatste Oordeel in Conques (1125-1150). Via een ideale Christusfiguur zoals de zogenoemde Beau-Dieu uit de gotiek, legt Van Dael uit hoe het lijden van Christus een steeds prominentere plaats krijgt in de iconografie. Kruisbeelden en passievoorstellingen laten een steeds menselijker Christus zien.
In het volgende hoofdstuk over ‘God, engelen en duivelen’ staat de onzichtbare wereld centraal. De problematiek rondom het afbeelden van dogmatische onderwerpen, zoals de Drie-eenheid, komt uitvoerig aan de orde. Hiermee laat de auteur zien dat hij het bespreken van lastige onderwerpen voor een lekenpubliek niet schuwt. De wijze waarop hij dit doet verdient bewondering. Voortdurend worden theologische kwesties, zoals de interpretatie van de eucharistieviering, geïllustreerd door afbeeldingen in émail cloisonné, glas-in-loodramen en schilderijen. Duidelijk wordt aldus dat de viering in de Karolingische tijd als een offer werd gezien, terwijl in de satisfactietheorie van Anselmus (in diens Cur Deus homo uit 1100) de genoegdoening (misericordia) van de eucharistieviering centraal staat. Zo legt Van Dael uitvoerig uit hoe theologisch-liturgische ideeën hun weerslag hadden in de kunst.
Het hoofdstuk over ‘de Heilsgeschiedenis’ wordt ingeleid aan de hand van Vincent van Beauvais en diens driedelige Speculum maius, waarin het ontstaan van de wereld, haar geschiedenis en de wereldlijke deugden en ondeugden worden toegelicht. Dit hoofdstuk is dan ook bij uitstek geschikt om de link tussen Woord (de Bijbel) en beeld goed te laten zien. De auteur bespreekt hoe de door Beda uiteengezette vier grondslagen van de bijbelexegese (de zgn. sensus historiae, typologiae, allegoriae en moraliae) onder invloed van één van de belangrijkste exegetische werken uit de twaalfde eeuw, de Glossa Ordinaria, vorm en gestalte kregen in de kunst. Ook voor liturgisch drama is een plaats in het boek gereserveerd, waarbij de geschiedenis en de verbeelding van Kerstmis een grote plaats inneemt. Tenslotte bespreekt het hoofdstuk de iconografie van de dood van Christus aan de hand van verschillende kruisvoorstellingen.
De auteur is in het eerste deel van het omvangrijke hoofdstuk over ‘Het Christelijk leven’ duidelijk in zijn element. In de eerste paragraaf staat namelijk de kerk centraal. Dat hier uitvoerig bij wordt stilgestaan ligt, gezien het onderwerp van het boek, voor de hand. Systematisch wordt duidelijk gemaakt hoe abstracte interpretaties van bijbelpassages kunnen leiden tot verschillende vormen van beeldtaal. Zo laat Van Dael zien hoe de kerk als gebouw in de kunst wordt gepersonifieerd. Haar gedaanten zijn divers: ze is een apocalyptische vrouw, de bruid van Christus (sponsa Christi) of Ecclesia als tegenpool van Synagoge. Prachtig is de manier waarop in de apsis van de San Clemente te Rome het Woord volledig is geabstraheerd en gesymboliseerd (zie afbeelding 1). De spiraalvormige ranken zijn de wijnstok, een metafoor voor de kerk. De tekst onder