Madoc. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
• Madelon van Luijk
| |
Het ideaalDe tweede religieuze vrouwenbeweging was duidelijk zichtbaar in Leiden en Zwolle. Deze steden maakten in de veertiende eeuw een proces van urbanisatie door. Ze kenden aan het begin van de vijftiende eeuw een periode van ongekende bloei. In Leiden speelde de nijverheid, vooral de textielnijverheid, een centrale rol in de stedelijke economie. In Zwolle was de economische ontwikkeling vooral verbonden met de doorvoerhandel. In Leiden werden binnen een aantal decennia eenentwintig religieuze vrouwengemeenschappen gesticht, in Zwolle zeven. Het verschil in aantal gemeenschappen kan deels verklaard worden vanuit de omvang van beide steden; Leiden telde rond 1400 zo'n vijfduizend inwoners, Zwolle zo'n drie- tot vijfduizend.Ga naar eindnoot2. Spiritueel gezien behoren de gemeenschappen tot de religieuze hervormingsbeweging van de Moderne Devotie. Een belangrijk kenmerk van de vrouwenhuizen is de institutionele diversiteit. We kunnen een onderscheid maken tussen verschillende leefwijzen, die onderling overeenkomsten en verschillen vertonen. Zo waren er begijnhuizen, devote gemeenschappen, zusterhuizen van het gemene leven, tertiarissenconventen, reguliere kanunnikessenkloosters en ten slotte dominicanessenkloosters.Ga naar eindnoot3. In totaal kennen we 1017 Leidse en 397 Zwolse zusters uit de periode 1380-1580 bij naam, waarbij we echter vanwege het fragmentarische bronnen- | |
[pagina 115]
| |
materiaal vermoeden dat het werkelijke aantal zusters vele malen hoger lag. In de vrouwengemeenschappen werd veel waarde gehecht aan handenarbeid. In de statuten van het Zwolse Maatklooster, dat de regel van Sint-Augustinus volgde, werd het belang ervan als volgt geformuleerd: ‘want ledicheit een vyant der zielen is ende een vuedster der sunden, daerom en sal nyemant int cloester ledich wesen’ (aangezien luiheid een vijand van de ziel is en een voedster van zonden, zal niemand in het klooster zonder werkzaamheden mogen zijn).Ga naar eindnoot4. Handenarbeid had verschillende functies. In de eerste plaats werd de mens geacht in het zweet zijns aanschijns zijn brood te verdienen. Binnen de Moderne Devotie werd handenarbeid daarnaast beschouwd als een middel om luiheid (een van de zeven hoofdzonden) tegen te gaan en innerlijke zuiverheid te bereiken. Door actief bezig te zijn konden zusters persoonlijke gebreken bestrijden en goede gedachten stimuleren. In die zin gaf de handenarbeid invulling aan een religieus ideaal.Ga naar eindnoot5. Een passage uit het zusterboek van het regulier kanunnikessenklooster Diepenveen bij Deventer illustreert dit treffend, wanneer vermeld wordt dat Salome Sticken, een van de leidsters van de gemeenschap, graag handwerken verrichtte, ‘enerzijds omdat het nederig werk was, anderzijds omdat zij zich hierbij uitstekend kon overgeven aan Onze-Lieve-Heer’.Ga naar eindnoot6. Daarnaast bevorderde de sociale omgeving de handenarbeid om te voorkomen dat devote zusters in hun levensonderhoud zouden voorzien door middel van een sociaal ongewenste activiteit als bedelen. In oudere literatuur is de uitoefening van handenarbeid veelal gerelateerd aan armoede. Zo beweerde de geschiedschrijver Van Mieris in de achttiende eeuw dat het Leidse convent van Sint-Catharina Rapenburg zo arm was, dat de zusters met handenarbeid de kost moesten verdienen.Ga naar eindnoot7. Deze opvatting is inmiddels achterhaald. Handenarbeid maakte deel uit van het ascetische leefmodel van de zusters. Deze activiteit heeft niet direct te maken met de financiële positie van een gemeenschap; ook in rijke gemeenschappen verrichtten de zusters handenarbeid.Ga naar eindnoot8. | |
De praktijkHandenarbeid had een belangrijke plaats in het dagelijks leven van de zusters. Uit de statuten van het Zwolse Maatklooster blijkt dat ze op werkdagen van 's ochtends tot na het avondgebed bezig waren met handenarbeid ten behoeve van de gemeenschap, met uitzondering van de tijdstippen waarop men de getijden bad in de kerk. Zeven maal per dag kwamen de koorzusters op geregelde tijden samen voor het koorgebed (de metten, prime, terts, sext, noon, vespers en completen). Zusters die niet wilden werken, werden uitgesloten van de gemeenschappelijke maaltijd. Zusters die zich verstopten wanneer er gewerkt moest worden, kregen de laagste plaats in de gemeenschappelijke hiërarchie. Ze kregen alleen grof brood en ‘snoder dranck’ (waterig bier) totdat ze wel bereid waren aan het werk te gaan. De zusters werd aangeraden om tijdens het werk dikwijls korte gebeden op te zeggen, zoals het Pater Noster of Ave Maria. De priorin, die aan het hoofd stond van het klooster, controleerde eenmaal per week of per maand hoeveel werk een zuster verricht had. Wat hield handenarbeid in de praktijk nu precies in? In de eerste plaats verrichtten de zusters van veel gemeenschappen agrarische activiteiten. De Zwol- | |
[pagina 116]
| |
Afb. 1. Afbeelding uit een van de Leidse Correctieboeken, waarop te zien is dat Wouter van Gheer in 1456 uitriep: ‘[...] men soude nu die susteren ende baghijnen uut bieden ende dese papen ende broederen die die neringe van der stede hebben’, waarop hij veroordeeld werd tot een bedevaart naar Keulen. Gemeentearchief Leiden, Oud-Rechterlijk Archief inv. nr. 4 fol. 92.
| |
[pagina 117]
| |
se vrouwenhuizen bijvoorbeeld, bewerkten grond in de omgeving van de stad en hielden kleinvee. De zusters van het Warmondse Elfduizend-Maagdenconvent hielden zich in de zestiende eeuw bezig met het brouwen van bier, het maken van kaas en het malen van graan. De gemeenschap verkocht vee dat op de conventsweiden vetgemest was. Een tweede vorm van handenarbeid betreft de productie van handschriften.Ga naar eindnoot9. Sommige gemeenschappen beschikten over een ‘scrijfhuus’, een ruimte waar teksten gekopieerd werden. Helaas geven de bronnen maar weinig informatie over deze vorm van handenarbeid. We kennen wel enkele concrete voorbeelden van schrijfactiviteiten van zusters. Of het kopiëren van teksten gebeurde door individueel werkende zusters of in een samenwerkingsverbandAfb. 2. Het vrouwenklooster van Sint-Catharina Rapenburg te Leiden. In: H.A. van Oerle, Leiden binnen en buiten de stadsvesten: de geschiedenis van de stedebouwkundige ontwikkeling binnen het Leidse rechtsgebied tot aan het einde van de Gouden Eeuw (Leiden 1975) deel I, p. 203 afb. 201.
dat de naam scriptorium zou mogen dragen, valt op basis van deze gegevens niet te zeggen. Wanneer in de vrouwengemeenschappen boekproductie plaatsvond, zal deze in de eerste plaats bestemd zijn geweest voor eigen gebruik. Het betreft dan liturgische boeken, die gebruikt werden tijdens de diensten in de kapel of kerk. Daarnaast kwam het produceren van boeken voor de verkoop voor. De derde vorm van handenarbeid, de textielnijverheid, zal in de rest van deze bijdrage centraal staan. De textielproductie is bijzonder interessant vanwege conflicten die ontstonden tussen de vrouwenhuizen en de stedelijke omgeving. Vrouwen speelden traditioneel een belangrijke rol op dit terrein van ambachtelijke productie, zowel op het platteland als in de stad. In de literatuur over de textielnijverheid is tot nu toe amper aandacht besteed aan de activiteiten van religieuze vrouwenhuizen op dit gebied.Ga naar eindnoot10. Aan een gebrek aan bronnen kan dit niet liggen. Het Leidse bronnenmateriaal bevat verschillende verwijzingen naar de textielnijverheid. Het gaat vooral om de lakennijverheid, waarbij laken uit wol vervaardigd werd. Het productieproces verliep als volgt: aangekochte wol werd gesorteerd op kwaliteit en vervolgens in de stadsgrachten gewassen. Hierna werd de wol van de vellen gehaald door de vachtenploters. De wol van de hoogste kwaliteit werd daarna geverfd, gekamd, tot garen gesponnen en op klossen of spoelen gewonden en vervolgens geweven (wol van mindere kwaliteit werd pas na het weven geverfd). Ten slotte vond de appretuur (afwerking) plaats; oneffenheden werden uit de geweven stof verwijderd, waarna het vollen kon plaatsvinden. In de volkom werd het weefsel tot laken. Dat werd vervolgens gewassen en gedroogd. Na een kwaliteitscontrole verkocht de drapenier het laken. De vroegste vermelding van activiteiten van Leidse zusters in de textielnijverheid dateert van 30 mei 1440, toen het stadsbestuur een boete oplegde aan zeven Leidse vrouwengemeenschappen, vanwege een | |
[pagina 118]
| |
Afb. 3. De lakenbereiding in zestien taferelen. In: H. Rombouts (red.), Haarlem ging op wollen zolen. Opkomst, bloei en ondergang van de textielnijverheid aan het Spaarne (z.p. 1995) 40.
| |
[pagina 119]
| |
onderlinge afspraak om het loon voor wolkammen te verhogen.Ga naar eindnoot11. Het gerecht legde hierbij een maximumloon vast. Ook de Zwolse vrouwenhuizen deden aan textielnijverheid, voor eigen gebruik en voor de markt. Vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw leverden het huis-ter Maat, het huis-ten Busch en het Wytenhuis zelfs laken aan het stadsbestuur. De gemeenschappen verrichtten ook handenarbeid in opdracht van de lokale bevolking. In de statuten van het Maatklooster wordt gesproken over lieden uit de wereld die werk kwamen brengen bij het klooster.Ga naar eindnoot12. Zij spraken van tevoren een prijs af met de ‘scheerzuster’, die toezicht hield op het werk dat door de andere zusters verricht werd. Wanneer men werk kwam brengen, zorgde zij ervoor dat het bij de juiste werkzuster terechtkwam. Naast de lakennijverheid waren er activiteiten van religieuze vrouwen in de linnennijverheid, waarbij linnen uit vlas vervaardigd werd. Hierover is nog maar weinig bekend. We kennen voorbeelden van Haarlemse zusters en Leidse begijnen die linnen weefden.Ga naar eindnoot13. Het Leidse bronnenmateriaal bevat een aantal aanwijzingen voor activiteiten van de vrouwenconventen en -kloosters op dit gebied. In een Leidse keur (stedelijke verordening) uit 1446 kregen de gemeenschappen toestemming om zich bezig te houden met de linnenweverij. In een privilege dat hertog Philips van Bourgondië in 1459 verleende aan het tertiarissenconvent van Sint-Margaretha, werd het de zusters toegestaan om linnen te weven.Ga naar eindnoot14. De zusters maakten gebruik van dit voorrecht, want een in 1545 door keizer Karel V verleende brief van bescherming vermeldt dat linnen een bron van inkomsten is voor de gemeenschap. De zusters van Sint-Catharina Schagen vervaardigden en verkochten blijkens een register van inkomsten uit de jaren 1550-1574 linnen laken. Of de Zwolse zusters aan linnennijverheid deden, blijft onduidelijk. In stedelijke bepalingen wordt verschillende malen verwezen naar weefgetouwen van de vrouwenhuizen, maar of deze gebruikt werden voor het weven van wol of linnen is niet bekend. | |
Het financiële belangvoor de huizenHet financiële belang van de handenarbeid voor de vrouwengemeenschappen moet vooral blijken uit de rekeningen van de huizen. Helaas zijn deze bronnen schaars. In het Leidse bronnenmateriaal bevinden zich slechts rekeningen van het convent van de Elfduizend Maagden te Warmond (vijftiende eeuw en 1524-1555) en dat van Sint-Catharina Schagen (1550-1574).Ga naar eindnoot15. Het Elfduizend-Maagdenconvent bekostigde in 1480 een verbouwing van de grote dormter (slaapzaal) door de zusters 's avonds na acht uur te laten spinnen. In de zestiende-eeuwse rekeningen komen we vele verwijzingen tegen naar de textielnijverheid. Het gaat dan vooral om betalingen die het Elfduizend-Maagdenconvent ontving voor het spinnen en het weven van wol. De pater van het convent verkocht de door de zusters vervaardigde linnen lakens op de markt in Antwerpen. Vooral het weven en de verkoop van lakens waren van financieel belang voor dit convent. De textielnijverheidsactiviteiten zorgden jaarlijks gemiddeld voor vijftien procent van de totale inkomsten. Voor de zusters van Sint-Catharina Schagen vormde het weven in het derde kwart van de zestiende eeuw een vaste inkomstenpost. Elke maand ontvingen de zusters een bedrag ‘van weven’, variërend van vijf tot dertig Rijnse guldens. Tevens vervaardigden | |
[pagina 120]
| |
en verkochten de zusters linnen laken. Dat de textielnijverheidsactiviteiten van groot belang waren voor de gemeenschap, mag blijken uit de volgende cijfers: in de periode 1556-1570 zorgden deze activiteiten voor maar liefst 47 procent van de inkomsten (dertig procent was afkomstig van het weven en zeventien procent van de verkoop van linnen laken). Na 1562 namen de inkomsten uit de weefactiviteiten, en daarmee de totale inkomsten, licht af. | |
Spanningen met de stedelijke bevolkingDe aanwezigheid van talloze vrouwengemeenschappen was niet zonder gevolgen voor de stad en haar bevolking. Zo namen de conventscomplexen een relatief groot deel van de stedelijke ruimte in beslag. Daarnaast konden activiteiten van de zusters leiden tot spanningen met de wereldlijke omgeving. De textielnijverheid is hier een treffend voorbeeld van. De devote vrouwen waren goedkope arbeidskrachten die over de producten aanvankelijk geen accijns (belasting) hoefden te betalen. Hun activiteiten vormden hierdoor een bron van concurrentie met de stedelijke gilden. De spanning die hierdoor ontstond, is prachtig weergegeven in een van de Leidse Correctieboeken. Toen de bevolking in juli 1456 bij de oproep tot een heervaart (krijgstocht) bij het stadhuis bijeenkwam, riep Leidenaar Wouter van Gheer: ‘[...] men soude nu die susteren ende baghijnen uut bieden ende dese papen ende broederen die die neringe van der stede hebben’, ofwel: men zou de zusters en begijnen moeten oproepen, en de geestelijken en broeders die de ambachten van de stad in handen hebben!Ga naar eindnoot16. Volgens Wouter moesten al die devote zusters en broeders maar eens ingezet worden om het land te verdedigen, en niet het gewone volk. Het Leidse gerecht was niet gecharmeerd van de uitroep van Wouter en veroordeelde hem tot een bedevaart naar Keulen. Het Correctieboek is een unieke bron, die inzicht geeft in de stemming die onder het volk leefde, hetgeen zeldzaam is. In Leiden liepen de spanningen op het gebied van de nijverheidsactiviteiten van de huizen zeer hoog op. Na klachten van de gilden was het stadsbestuur genoodzaakt maatregelen te nemen om de nijverheidsactiviteiten van religieuze gemeenschappen te beperken. In de jaren veertig van de vijftiende eeuw werden in de Leidse keurboeken verschillende bepalingen met betrekking tot de nijverheidsactiviteiten van de vrouwenhuizen vastgelegd. Het betrof vooral een beperking van de lakennijverheid. Het stadsbestuur liet de linnennijverheid veelal vrij omdat deze vooral op het platteland beoefend werd, waardoor de activiteiten van de zusters op dit gebied, althans in Leiden, geen concurrentie binnen de stad veroorzaakten. In mei 1446 werd in een Leidse keur het loon voor kamsters en spinsters bepaald.Ga naar eindnoot17. Op overtreding (meer vragen of geven) stond een boete. Uit de keur blijkt dat kammen en spinnen in de gemeenschappen toegestaan was. Al snel werden deze activiteiten echter aan banden gelegd. In mei 1447 werd in een keur op de drapeniers bepaald dat geestelijke huizen van mannen of vrouwen alleen laken mochten bewerken voor eigen gebruik: ‘Van den geesteliken luden niet te drapenieren dan sy selven behoeven in hoir huysen’.Ga naar eindnoot18. In februari 1455 werd deze keur opnieuw uitgevaardigd, wat een aanwijzing is dat hij in de praktijk niet voldoende nageleefd werd. Het werd de gemeenschappen gelegen binnen de stadsvrijheid van Leiden wel toegestaan om grauwe wol te kopen, die te verwerken tot grauw laken en vervolgens te verkopen.Ga naar eindnoot19. | |
[pagina 121]
| |
Afb. 4. Onderdeel van het produktieproces in de textielnijverheid: spoelen en weven. In: H. Rombouts (red.), Haarlem ging op wollen zolen. Opkomst, bloei en ondergang van de textielnijverheid aan het Spaarne (z.p. 1995) 32.
Wanneer de zusters gemengde grauwe wol wilden maken, mochten ze hiertoe alleen binnen de stad blauwe, rode of witte wol kopen om deze te verven en te vermengen. Op overtreding stond een boete. In juni 1457 werd in een nieuwe keur op de drapeniers bepaald dat buiten de stadspoort geen laken of wol gekamd mocht worden. Voor de huizen van Sint-Margaretha en de Heilige Geest, gelegen buiten de Rijnsburgerpoort, werd een uitzondering gemaakt: ‘Item soe en sel nyement Leydsche lakenen maken noch drapenieren, die wonen buyten der poorte van Leyden [...] uutgenomen die susteren [...]’.Ga naar eindnoot20. Waarschijnlijk gaat het ook hier om het toestaan van de productie voor eigen gebruik. Later in de zestiende eeuw, in oktober 1543, werd in een keur op de drapeniers bepaald dat alle wol die in Leiden bewerkt werd, in de stad of in de conventen van Sint-Margaretha en de Heilige Geest gekamd moest worden, met uitzondering van gemengde grauwe wol. De oversten van deze conventen moesten in dat geval wel voor het Leidse gerecht beloven dat ze de wol alleen binnen hun muren (en niet op een andere lokatie) zouden bewerken.Ga naar eindnoot21. In de jaren zestig van de vijftiende eeuw werden ook in Zwolle maatregelen | |
[pagina 122]
| |
genomen om de textielnijverheidsactiviteiten van de zusters aan banden te leggen.Ga naar eindnoot22. In 1465 besloot het stadsbestuur dat de zusters die in de stadsvrijheid woonachtig waren, in hun huizen geen laken meer mochten snijden voor de verkoop. Het weven van wol buiten de stadsvrijheid werd verboden, behalve in de wijk de Smeden, waar de gilden gevestigd waren. Op Sint-Luciedag (13 december) 1477 besloot het stadsbestuur dat elk vrouwenhuis maximaal één weefgetouw per tien zusters mocht hebben. In een reglement voor de wol- en linnenwevers uit 1538 werd bepaald dat elk vrouwenhuis maximaal acht weefgetouwen in bedrijf mocht hebben. Een gemeenschap die over een weefgetouw beschikte, moest aan het gilde van de wol- en linnenwevers twee ton bier en tien goudguldens betalen, evenals een jaarlijkse afdracht van twee Brabantse stuivers voor elk weefgetouw. In totaal mochten de Zwolse kloosters en conventen niet meer dan veertig weefgetouwen in gebruik hebben. In de Leidse ordonnanties op de wol- en linnenwevers komen dergelijke bepalingen niet voor. | |
Tot besluitOnderzoek naar handenarbeid in laatmiddeleeuwse religieuze vrouwengemeenschappen levert belangrijke nieuwe gegevens op over het functioneren van de huizen en hun relatie met de stedelijke omgeving. Door middel van handenarbeid werd invulling gegeven aan een religieus ideaal. Tevens vormden de opbrengsten uit handenarbeid een belangrijke inkomstenpost. Maar de uitoefening van handenarbeid had ook gevolgen voor de stedelijke omgeving. Vanwege de concurrentie met de gilden werden de stadsbesturen in de loop van de vijftiende eeuw genoodzaakt om de textielnijverheidsactiviteiten van religieuze gemeenschappen aan banden te leggen. In Zwolle werden beperkingen op het gebied van de textielnijverheid veel later opgelegd dan in Leiden. Dit kan verklaard worden vanuit de verschillende positie van de nijverheid in deze steden. In Leiden speelde de textielnijverheid een centrale rol in de stedelijke economie. Vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw werd het Leidse laken op grote schaal geëxporteerd naar het buitenland. Het kwam daar dan ook snel tot een tegenreactie van de gilden. In Zwolle speelde de lakennijverheid in de eerste helft van de vijftiende eeuw slechts een kleine rol in de plaatselijke economie, die beheerst werd door de handel. Uit de bronnen blijkt dat er slechts op zeer kleine schaal draperie bedreven werd. Hierdoor vormden de activiteiten van de vrouwenhuizen geen bedreigende concurrentie. |
|