Madoc. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
• Rob Meens
| |
[pagina 105]
| |
lach, die deze kwestie als laatste in detail heeft onderzocht, kwam tot de vaststelling dat deze documenten de schamele resten vormen van een briefwisseling van in totaal tenminste twaalf brieven.Ga naar eindnoot6. Desondanks bieden de overgeleverde exemplaren een aardig inzicht in wat er zich in Tours heeft afgespeeld, al geven ze niet op al onze vragen antwoord. | |
Een misdadige geestelijkeDe kwestie begon met een geestelijke die iets gedaan had wat niet door de beugel kon. Er wordt over deze persoon verder niets specifieks meegedeeld, noch over hetgeen hij misdaan had, maar dat het om een ernstige zaak ging, is duidelijk. Hij had ‘vele zonden en ernstige misdaden’ begaan en was hiervoor in Orléans beschuldigd, veroordeeld en gevangen gezet. Hem werd een kerkelijk boete opgelegd en hij werd in de boeien geslagen, waaruit hij echter wist te ontsnappen. Hij zocht vervolgens zijn toevlucht tot de basiliek van de heilige Martinus in Tours, waar hij zijn zonden beleed en op vergiffenis aandrong. Bovendien deed hij een beroep op de keizer. Bisschop Theodulf van Orléans had blijkbaar mannen achter de ontsnapte gevangene aangestuurd en de monniken van de Martinusbasiliek droegen de ongelukkige aan hen over. Deze zouden de geestelijke naar de aartsbisschop terugbrengen zodat hij de hem opgelegde kerkelijke boete kon vervullen. Hoewel de boosdoener zonder problemen aan de mannen van Theodulf leek te zijn overgedragen, vertrouwden zij de zaak toch niet. Zij waren bang voor een hinderlaag, mogelijk van de kant van het volk van Tours, dat, zoals we nog zullen zien, erop beducht was het asielrecht in de kerk van de heilige Martinus desnoods met geweld te verdedigen. Uit angst voor een hinderlaag lieten de mannen van Theodulf de boosdoener dan ook achter voor de deur van de kerk. Toen zijn mannen onverrichterzake in Orléans terugkeerden, stuurde Theodulf een groter aantal gewapenden als versterking om de boosdoener in Tours op te halen. Op een zondag kwamen acht van deze lieden samen met Josef, de toenmalige aartsbisschop van Tours, de kerk van de heilige Martinus binnen om de vluchteling in zijn kraag te grijpen. Deze lag blijkbaar bij het graf van de heilige Martinus. Toen enkele van Theodulfs mannen de koorafscheiding overschreden en de altaarruimte betraden, wekten ze de indruk, zo vertelt Alcuin ons, de vluchteling bij het graf te willen grijpen. Dit werd gezien als een ontoelaatbare aantasting van de heiligheid van het kerkgebouw en van de eer van de heilige Martinus. Enkele broeders van het Martinusklooster vreesden dat het op de heilige plek tussen het altaar en het graf van de heilige Martinus tot een bloedvergieten zou komen en verdreven daarom de acht man bij het altaar. De acht grepen daarop blijkbaar iemand uit het gevolg van de vluchteling beet om hem naar buiten te slepen. Op diens hulpgeroep volgde er een oproer, dat versterkt werd door het gerucht dat een in de buurt gesignaleerd legertje uit Orléans zich opmaakte om het gebied van de heilige Martinus te ontwijden. Van alle kanten stroomden de mensen toe, vooral de bedelaars, bereid om ‘hun grote verdediger Martinus te verdedigen’. De broeders van de heilige Martinus wisten de mannen van bisschop Theodulf uit de handen van de woedende menigte te bevrijden en zo te voorkomen dat hen iets overkwam - zo vertelt Alcuin | |
[pagina 106]
| |
Afb. 1. Het oratorium van Theodulf te Orléans.
het tenminste - en vervolgens slaagden ze erin het volk uit de kerk te verdrijven. Of de broeders van het Martinusklooster werkelijk vooral om de veiligheid van de mannen uit Orléans bekommerd waren, valt te betwijfelen. In elk geval schijnt Theodulf hierover anders gedacht te hebben. Blijkbaar heeft hij per brief geklaagd over het gedrag van de broeders van Martinus, maar volgens Alcuin overdreef hij en gaf hij de zaken ook niet correct weer. | |
Alcuin bepleit zijn zaakTheodulf had bij de keizer zelf geklaagd. Alcuin probeerde vervolgens door brieven zijn zaak bij de keizer te bepleiten. Het zijn deze twee brieven die ons het meest uitvoerig over de zaak inlichten. De brief die Alcuin aan de keizer geschreven moet hebben, is niet bewaard gebleven. De teneur van deze brief zal waarschijnlijk niet veel verschild hebben van die van twee wel bewaard gebleven brieven, de ene gericht aan twee van zijn leerlingen die zich op dat moment aan het hof bevonden, en de andere aan een verder onbekende geestelijke. De brief aan zijn leerlingen is duidelijk bedoeld voor het oor van keizer Karel en hoogstwaarschijnlijk geldt dit ook voor de andere brief. Uit Karels reactie op Alcuins verweerbrief kunnen we het een en ander afleiden over de oorspronkelijke klacht van Theodulf naar aanleiding van de gebeurtenissen in de Martinusbasiliek. Diens aanklacht betrof blijkbaar niet alleen de in zijn ogen ongepaste | |
[pagina 107]
| |
behandeling van zijn eigen mannen en die van de bisschop van Tours, maar ook het minachten van een bevel van de keizer zelf. Dat dit de belangrijkste klachten waren, blijkt echter maar ten dele uit Alcuins verweer. Deze doet namelijk wel erg zijn best om uit te leggen dat de broeders van Martinus alleen ingegrepen hebben om de mannen uit Orléans te beschermen tegen het volk van Tours dat zijn heilige wilde verdedigen. Over het negeren van een keizerlijk bevel zegt hij echter niets. Hij gaat vervolgens wel uitvoerig in op het recht van asiel in kerken. Blijkbaar bestond er onenigheid over de vraag of het was toegestaan iemand, die wegens een misdaad veroordeeld was, in een kerk bescherming te bieden. Hierbij speelde niet alleen een rol dat de persoon in kwestie al veroordeeld was, maar ook de vraag of hij een beroep op de keizer gedaan had. Verder klaagt Alcuin nog over de behandeling van de vluchteling, die blijkbaar van al zijn bezittingen beroofd was, tot aan zijn schoenveters toe. Zoals gezegd gaat Alcuin uitvoerig in op de vraag of men een zondaar in de kerk mag toelaten. Blijkbaar was een van de argumenten van Theodulf dat men de schuldige helemaal niet in de kerk van de heilige Martinus had mogen binnenlaten. Maar als zondaars niet in de kerk toegelaten mogen worden, zo zegt Alcuin, dan kan het moeilijk worden om een priester te vinden om de mis te vieren. ‘Er zullen maar weinigen in de kerk zijn, als zondaars er niet meer naar binnen mogen.’Ga naar eindnoot7. Bovendien is er voor de grootste zondaar nog redding mogelijk, zoals het verhaal van de goede moordenaar die naast Christus gekruisigd werd, bevestigt. Elke zondaar kan door Christus' bloed gered worden. Hierop presenteert Alcuin een heel dossier aan teksten over het recht van asiel in kerken.Ga naar eindnoot8. Hij citeert de eerste canon van het concilie van Orléans uit het jaar 511, het eerste grote Gallische concilie na de bekering van Clovis. De ironie dat een bisschop van Orléans handelt tegen de geest van een conciliebesluit genomen in zijn eigen bisdom, ontging Alcuin niet: ‘Oh, de bisschop van Orléans durft te handelen tegen de synode van Orléans’, zo schrijft hij.Ga naar eindnoot9. Vervolgens verwijst hij naar andere conciliebesluiten, het Romeinse recht, het Oude Testament, maar ook naar de zogeheten Silvesterlegende (Actus Sylvestri), volgens welke keizer Constantijn na zijn bekering tot het christendom door paus Silvester I een wet uitgevaardigd zou hebben die iedereen die in een kerk zijn toevlucht zocht, vrijwaarde van vervolging. Aan het eind van zijn dossier vermeldt Alcuin dat zelfs een ‘heidense koning zoals Alarik’ (in feite was Alarik een Ariaanse christen) bij de plundering van Rome de mensen die hun toevlucht in kerken gezocht hadden, spaarde. De presentatie van dit indrukwekkende dossier moest Karel de Grote ervan overtuigen dat hij deze gezaghebbende teksten moest volgen en net als zijn voorgangers vluchtelingen in een kerk steeds bescherming moest garanderen. | |
Het antwoord van de keizerUit het feit dat Alcuin zoveel moeite deed om zijn standpunt te verdedigen blijkt mogelijk al dat hij zich niet zo zeker van zijn zaak voelde. Hij stelde niet alleen een indrukwekkend dossier samen, maar probeerde ook, zoals we gezien hebben, door middel van brieven steun aan het hof te verwerven. Karel antwoordde al snel en het antwoord was voor Alcuin teleurstellend. Op zeer | |
[pagina 108]
| |
kritische toon wijst Karel de oude leermeester van zijn koninklijke hof terecht. Karel gaat in zijn geheel niet in op de kwestie van het asielrecht, maar legt de nadruk juist op het negeren van een keizerlijk bevel. Dat bevel was volgens Alcuin ten onrechte uitgevaardigd en waarschijnlijk deed hij daarom zoveel moeite om bewijsplaatsen voor het asielrecht te vinden. Maar Karel heeft zich door Alcuins argumenten niet laten overtuigen. De keizer was zichtbaar vertoornd over de toon van Alcuins brief, die in zijn ogen veel venijniger en kwaadwillender was dan die van Theodulf. Alcuin waagde het niet alleen een schuldige te verdedigen, maar zelfs om een bisschop aan te klagen. De voormalige raadsman van de keizer hield er in zijn ogen onvoldoende rekening mee dat de voortvluchtige geestelijke al veroordeeld was. Dit hangt mogelijk samen met een capitulare van Karel waarin deze verordend had dat degenen die wegens moord of andere misdaden tot de dood veroordeeld waren (of konden worden?), geen bescherming in kerken genoten. Vluchtten dergelijke personen desondanks een kerk in, dan mocht men hen niet van voedsel voorzien.Ga naar eindnoot10. De voortvluchtige geestelijke had voor het voltooien van de hem opgelegde boete helemaal niet het recht gehad de basiliek te betreden, zo stelde Karel. Dat hij bovendien aan zijn slechte levenswijze vasthield, deed zijn zaak uiteraard geen goed. Het feit dat hij een beroep op de keizer deed, rechtvaardigde de handelwijze van de monniken van Tours al evenmin. Een veroordeelde had geen recht om bij de keizer in beroep te gaan en daarin verschilde deze zaak van die van de apostel Paulus, die Alcuin blijkbaar als rechtvaardiging in de strijd had geworpen. Paulus was namelijk alleen maar beschuldigd en niet veroordeeld en kon daarom wel een beroep doen op de keizer. Dit geval was duidelijk anders. Karel beval Alcuin daarop de geestelijke aan Theodulf uit te leveren. De schuldige diende echter, zoals eerder blijkbaar al was overeengekomen, naar het koninklijk hof te komen, waar over de zaak beslist zou worden. Want het zou ongepast zijn om voor een dergelijk persoon een al gegeven koninklijk bevel te veranderen. Aan het slot van zijn brief richtte Karel zich in niet mis te verstane woorden tot de monniken van het Martinusklooster in Tours. Hun goede naam was al vaak en door velen in diskrediet gebracht en niet zonder reden, zo stelde de keizer. Naar hen, die zich nu eens monniken noemden, dan weer kanunniken en soms zelfs geen van beide, had hij nu juist Alcuin als geschikte meester en leider gestuurd. Deze moest hen onderrichten, zodat ze door zijn goede voorbeeld te volgen hun slechte naam kwijt zouden raken. Maar het tegendeel was gebeurd: er ontstond ongepaste tweedracht tussen hen, tussen de sapientes et doctores ecclesiae, de wijzen en de leraren van de kerk, waarmee Karel Alcuin en Theodulf bedoelde. Karel vergelijkt de monniken van Tours zelfs met de dienaren van de duivel, omdat ze diegenen die gestuurd waren om hun zonden te corrigeren dusdanig verdorven hadden dat deze zich zelf aan de zonden van de naijver en de toorn hadden overgegeven. Tot slot worden de broeders opgeroepen om mee te werken aan een placitum, een rechtzitting die een missus (afgevaardigde) van de koning zal leiden. Zij waren in de ogen van de keizer door de brief van Alcuin weliswaar vrijgepleit van het bedrijven van rebellie, maar dienden ter zitting te verschijnen om genoegdoening te leveren voor hun criminele gedrag. | |
[pagina 109]
| |
Het onderzoek van TheotbertusTheotbertus, de missus van de koning die voor onderzoek naar Tours gezonden was, ging bij zijn werkzaamheden niet zachtzinnig te werk. Dit blijkt uit een andere brief van Alcuin, die op dit conflict betrekking heeft. In deze brief, gericht aan Karel zelf, klaagt Alcuin over het harde optreden van de koninklijke missus, die tijdens zijn onderzoek, dat blijkbaar negentien dagen duurde, naar willekeur mensen opriep, een eed van hen eiste, hen in de boeien sloeg en zelfs geselde. Uit tiroonse noten bij de brief van Karel aan Alcuin blijkt dat er tenminste enkele monniken uit Tours, een decaan, een proost, twee priesters, een zekere Giraldus, de zoon van Gislarius, en zes matricularii, de in het klooster geregistreerde armen aan wie voedsel uitgedeeld werd, voor onderzoek waren opgeroepen. Alcuin maakt ook melding van de aanwezigheid van aanklagers uit Orléans (accusatores nostri). Deze brief, die ogenschijnlijk bedoeld was om de keizer om clementie te vragen, begint Alcuin met een verdediging van de reputatie van de broeders van de heilige Martinus. Vervolgens beschrijft hij zijn eigen rol in het conflict rond de gevluchte geestelijke. Hij benadrukt dat alle tumult in de kerk van de heilige Martinus geheel buiten hem om heeft plaatsgevonden. De abt van het Martinusklooster speelde geen enkele rol in het gebeuren, noch als aanstichter, noch als medewetende. Het gebeurde allemaal tegen zijn wil. De verantwoordelijkheid lag volgens Alcuin niet bij hemzelf, noch bij de monniken van zijn klooster, maar elders. De eerste verantwoordelijke was volgens Alcuin Theodulf, die door nalatigheid de gevangene had laten ontsnappen, waarmee alle ellende begonnen was. Verantwoordelijk waren verder de gewapende mannen die in veel grotere getale vanuit Orléans naar Tours gekomen waren dan nodig was. Dit had ertoe bijgedragen dat het gerucht ontstaan was dat men de vluchteling met geweld uit de kerk wilde halen. Een derde factor die aan het conflict bijdroeg was de aartsbisschop van Tours die op een zeer ongelegen moment, namelijk toen de kerk vol volk zat, met de mannen uit Orléans de basiliek binnentrad. Toen namelijk het onbeschaafde volk (vulgus indoctum), ‘dat altijd gewoon is zonder overleg onpassende zaken te doen’, dat zag, riep het anderen te wapen en greep het knuppels; enkele onstuimigen kwamen op het klokgelui af om hun mannetje te staan. De rol van de bisschop was volgens Alcuin echter niet essentieel. Deze handelde zijns inziens geheel te goeder trouw en kon niet vermoeden welk kwaad er uit zijn gedrag zou voortvloeien. De gewelddadigheden in de kerk waren vooral het werk van een bende onontwikkelde lieden, zoals door het onderzoek van Theotbertus was komen vast te staan. Zelfs de aanklagers hadden dat toegegeven. De monniken van Martinus speelden hierin slechts een onbeduidende rol. Toen zij in de refter het klokgelui hoorden en naar de kerk gingen, probeerden ze juist de zaak te kalmeren. Alcuin moest wel toegeven dat enkele monniken aan het oproer deelgenomen hadden, maar dit waren de jeugdige monniken, door Alcuin ietwat vergoelijkend ‘kinderen’ (infantes) genoemd. De vassi (vazallen) van de heilige Martinus waren niet bij het conflict betrokken, zo stelde Alcuin, behalve dan een zekere Amalgarius, die op dat moment bij Alcuin was en door hem naar het tumult gestuurd was om de boel tot | |
[pagina 110]
| |
bedaren te brengen. Toen de mannen van de bisschop in het klooster in veiligheid gebracht waren, probeerde Alcuin hen met geschenken gunstig te stemmen, maar deze vatten dit gebaar blijkbaar als een belediging op. Hoewel Alcuin probeert de verantwoordelijkheid geheel op Theodulf, diens gewapende afgezanten en het onontwikkelde volk van Tours af te schuiven, besluit hij zijn brief schuldbewust met het vragen van clementie van de kant van de keizer. | |
Een weggestuurd kalfEr is nog een andere brief die waarschijnlijk betrekking heeft op dit conflict, al is dat niet helemaal zeker. Het gaat om een kort briefje van Alcuin aan zijn leerling en goede vriend Arno, die op dat moment aartsbisschop van Salzburg was. In deze brief vraagt Alcuin om een kalfje (vitulus) op te nemen, dat door vijanden wordt bedreigd. Dat dit verzoek waarschijnlijk met het conflict in Tours te maken heeft, blijkt uit de door Alcuin gegeven reden voor deze vlucht: de eerbiedwaardige bisschop Theodulf was op dat moment in hevige woede over hen ontbrand.Ga naar eindnoot11. Volgens Wallach is deze brief geschreven om de voortvluchtige geestelijke die in Tours zijn toevlucht had gezocht in het verre Salzburg in veiligheid te brengen.Ga naar eindnoot12. Dit lijkt echter niet erg waarschijnlijk. Gezien Alcuins bijna kruiperige houding tegenover Karel in zijn laatste brief, is het niet aannemelijk dat Alcuin een tweede maal een bevel van de keizer zou durven negeren. Karel had immers bevolen de asielzoekende geestelijke over te dragen en voor zijn gerecht te leiden. Een plausibelere interpretatie is die van Eleanor Shipley Duckett, die meent dat met het kalfje een van de jonge monniken uit Tours is bedoeld die een rol speelde in het oproer.Ga naar eindnoot13. Het gaat hier duidelijk om een jonge monnik, die nog onderwijs behoeft en het ligt daarom meer voor de hand om te veronderstellen dat het om een van de ‘kinderen’ gaat die, zoals Alcuin zelf toe moest geven, wel een laakbare rol speelden in het conflict met Theodulf. | |
RepercussiesWe weten niet hoe Karel gereageerd heeft op Alcuins verzoek om clementie. Mogelijk wijst het in veiligheid brengen van Alcuins pupil erop dat dit niet veel heeft geholpen. Karel heeft wel nog op een andere manier op het conflict gereageerd. Hij vaardigde namelijk kort na deze gebeurtenissen, in het jaar 803, een capitulare uit dat aan de bestaande wetten moest worden toegevoegd. De eerste bepaling betreft het weergeld voor vermoorde geestelijken, waarvan je je kunt afvragen of dit met de zaak in Tours te maken heeft. Hierop volgt een regeling voor het geval een misdadiger zijn toevlucht in een immuniteit zoekt. Als dit gebeurt, dan dient de graaf aan de bisschop, de abt of diens plaatsvervanger om uitlevering te vragen. Geeft deze hieraan geen gehoor dan moet hij een boete van vijftien solidi betalen, bij een weigering van een tweede verzoek wordt de boete verdubbeld. Heeft dit nog steeds geen gevolg, dan hoort degene die de schuldige beschermt de totale boete van de schuldige te vergoeden. De graaf heeft dan het recht om de schuldige uit de immuniteit te halen, waar deze zich ook maar mag bevinden. Het capitulare gaat verder in op het probleem dat men de schuldige uit de immuniteit heeft laten ontsnappen en tenslotte wordt aan de orde gesteld wat er moet gebeuren als men met een groep mannen probeert de | |
[pagina 111]
| |
graaf te hinderen wanneer deze de immuniteit betreedt om de asielzoeker op te pakken. Hierop staat de hoge boete van zeshonderd solidi, wat in elk geval een indicatie geeft voor de door Karel genomen maatregelen in Tours. Deze tekst biedt zoveel overeenkomsten met wat zich in Tours rond de asielzoekende geestelijke heeft afgespeeld, dat hij als een directe reactie van Karel op dit conflict gezien moet worden. Hierop volgt een beschrijving, of beter nog beperking, van het asielrecht. Wanneer iemand in een kerk vlucht, hoeft hij niet de kerk binnen te gaan om veilig te zijn. In de voorhof van de kerk is hij tegen alle geweld beschermd. Hij mag te biecht gaan en dan moet hij door respectabele personen (boni homines) uit de kerk geleid worden om de zaak in het openbaar te bespreken.Ga naar eindnoot14. Van een asielrecht blijft zo niet veel meer over. Ook Theodulf lijkt in een tekst op de gebeurtenissen te reageren, maar in veel minder directe zin. In zijn bijzonder invloedrijke eerste bisschoppelijke capitulare, een tekst bedoeld ter onderrichting van de clerus van zijn bisdom, gaat hij in het tiende capitulum in op de zuiverheid van het kerkgebouw. Men dient niet om andere redenen naar het kerkgebouw te komen dan om God te prijzen en te dienen, zo stelt Theodulf en hij vervolgt direct metAfb. 2. Karel de Grote en Alcuin afgebeeld in een twaalfde-eeuws handschrift, Hannover, Kestner-Museum, inv. nr. 3927, fol. 1r (uit: C. Stiegemann en M. Wemhoff (red.), 799. Kunst und Kultur der Karolingerzeit: Karl der Grosse und Papst Leo III. In Paderborn (Paderborn 1999) 684.
erop te wijzen dat deze plaats gevrijwaard dient te blijven van disceptationes vero et tumultus: van twisten en van oproer. Vooral het gebruik van het woord tumult, dat in de brieven van Alcuin zo vaak wordt gehanteerd, lijkt erop te duiden dat Theodulf bij het schrijven van deze passage aan de onverkwikkelijke gebeurtenissen in Tours gedacht heeft.Ga naar eindnoot15. | |
ConclusiesDe vrij toevallig bewaard gebleven brieven die ik hierboven besproken heb, geven weliswaar niet alle details prijs van de tumultueuze gebeurtenissen die zich in Tours in de jaren 801/802 in en rond de basiliek van de heilige Martinus afgespeeld hebben, maar bieden toch een aardig inzicht in de vragen die er aan de orde waren. Het conflict concentreerde zich blijkbaar op de vraag of iemand die veroordeeld was nog het recht had in een kerk bescherming te zoeken. Voor Theodulf en Karel was de zaak duidelijk: een dergelijk recht had hij | |
[pagina 112]
| |
niet. Voor Alcuin was dit echter niet zo duidelijk. Hij meende dat een zondaar altijd het recht had in een kerk vergeving te zoeken. Opmerkelijk is dat hij in zijn argumentatie een uitvoerig beroep doet op Merovingische conciliebepalingen, het Romeinse recht en de geschiedenis om zijn standpunt te onderbouwen, maar dat hij geen enkel capitulare van Frankische vorsten aanhaalt, hoewel Merovingische vorsten als Chlotharius I (511-561) en Childebert II (575-596) de besluiten van de Merovingische bisschoppen bevestigd hadden en de capitularia waarin ze dit deden samen met de Lex Salica is overgeleverd.Ga naar eindnoot16. Opvallend is verder de rol in het geheel van het vulgus indoctum, het onbeschaafde volk in de ogen van Alcuin, maar wij zouden eerder zeggen de lokale gemeenschap. Nu heeft het er weliswaar de schijn van dat Alcuin de rol van het volk benadrukte om zijn eigen handelen en dat van zijn monniken naar de achtergrond te drukken, maar zelfs zijn aanklagers moesten toegeven dat het vooral het volk was dat bij het oproer betrokken was. Dit strookt met de bevindingen uit de periode van Gregorius van Tours en uit later tijd, waaruit blijkt dat de lokale gemeenschap van eminent belang was voor het functioneren van het asielrecht in kerken.Ga naar eindnoot17. De verantwoordelijke geestelijken, zoals Alcuin en eerder ook Gregorius van Tours, speelden op de achtergrond zeer waarschijnlijk wel een belangrijke rol, maar in die gevallen waarin het misliep - lees: wanneer het tot geweld in een kerk kwam - benadrukten zij juist hun eigen afzijdigheid van alle tumult. Verder blijkt een conflict om een asielzoeker enorme repercussies te kunnen hebben. Twee grote hoftheologen kwamen hier in een ernstig conflict waarmee de keizer zich zelf moest bemoeien en waardoor deze zich genoodzaakt zag nieuwe wetgeving op dit punt uit te vaardigen. Dergelijke repercussies lijken samen te hangen met de hoofdrolspelers in dit conflict, twee sapientes et doctores ecclesiae, maar ook met de plaats waar het conflict speelde, nabij het graf van de heilige Martinus, de belangrijkste Frankische heilige. In de brieven van Einhard, de biograaf van Karel de Grote, wordt minstens vier keer melding gemaakt van personen die in de kerk in Seligenstadt asiel gezocht hebben, maar deze conflicten lijken van niet meer dan lokaal belang te zijn geweest. Het meest dramatische was wellicht nog de rol van Alcuin. De belangrijkste raadsman van keizer Karel had zich op hoge leeftijd, door ziekte geplaagd, teruggetrokken uit het politieke strijdtoneel dat het Karolingische hof was om zich in Tours voor te bereiden op het naderende einde. Een misdadige geestelijke strooide echter roet in het eten. De oude Alcuin stond plots weer midden in het wereldlijke tumult. Zijn brieven om steun laten vermoeden dat hij de greep op het hofleven in deze tijd al aan het verliezen was. Aangezien Karel een dergelijke zware verstoring van het religieuze leven niet over zijn kant kon laten gaan, greep de keizer in en daarmee moet hij zijn voormalige raadsman zwaar gekrenkt hebben. Kort na dit incident, in 804, overleed Alcuin. Het tumult in de basiliek van de heilige Martinus in Tours heeft de verhouding tussen Alcuin en Karel de Grote - een verhouding die lange tijd bepalend was voor de Karolingische politiek - zo kort voor Alcuins dood grondig verstoord. |
|