Madoc. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |||||||||
• Adriaan Gaastra
| |||||||||
InleidingOver de kerkelijke boetedoening in de vroege Middeleeuwen zijn de afgelopen twintig jaar tal van boeken en artikelen verschenen. In haar recent verschenen boek The Practice of Penance betoogt de Britse historica Sarah Hamilton dat biecht en boetedoening in de tiende en elfde eeuw ten onrechte nauwelijks aandacht hebben gekregen.Ga naar eindnoot1 Zij doet in haar boek een poging om de praktijk van de boetedoening, waaronder zij vooral de interactie tussen biechtvader en biechteling verstaat, te reconstrueren en beoogt de daarmee gepaard gaande biechtrituelen in al hun verscheidenheid in kaart te brengen. Het belangrijkste gedeelte van haar boek bestaat dan ook uit een analyse van de liturgische ordines, draaiboeken bestemd voor priesters en bisschoppen, die het liturgische verloop van de biecht en de oplegging van de boete beschrijven. Hamilton besteedt veel minder aandacht aan boeteboeken, lijsten van zonden en boetes die door een priester aangewend konden worden om een zondaar een passende boete op te leggen. Zij relativeert in haar boek de rol die deze teksten speelden in de kerkelijke zielzorg. Volgens haar nam de betekenis ervan in de tiende eeuw af. Hoewel zij voor Italiaanse boeteboeken een uitzondering maakt, blijft zij toch bij haar standpunt dat ook Italiaanse boeteboeken nauwelijks een rol speelden tijdens de biecht. Het is echter opvallend dat juist in de tiende en elfde eeuw een groot aantal nieuwe boeteboeken gecompileerd werd in Italië. Dit artikel beoogt aan de hand van een analyse van een Italiaans boeteboek, het Paenitentiale Ca- | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
sinense, duidelijk te maken hoe een boeteboek tijdens de biecht een rol kon spelen. Dat betekent dat er minder aandacht besteed zal worden aan specifieke, in het boeteboek beschreven zonden, maar meer aan de structuur van de tekst, de liturgische aanwijzingen en, zij het in mindere mate, aan het karakter van het handschrift waarin de tekst te vinden is. | |||||||||
Het vroegmiddeleeuwse boeteboekBoeteboeken zijn eigenlijk niet meer dan lijsten met bepalingen die een passende kerkelijke boetedoening voor een bepaalde zonde voorschrijven.Ga naar eindnoot2 Thema's die aan bod komen zijn bijvoorbeeld moord, ontucht en overspel, incest, meineed en voedselwetgeving. De boetes bestaan meestal uit een periode van vasten, hoewel voor kleinere zonden ook het zingen van psalmen of het betalen van een geldbedrag aan de kerk of aan de armen volstond. Voor iedere zonde is een nauwkeurig aantal dagen, maanden of jaren voorgeschreven waaraan de boeteling zich dient te houden. Daarom spreekt men dikwijls van tariefboete. De volgende bepaling uit het hieronder besproken boeteboek van Montecassino geeft een indruk van deze soms rigide tarifering: ‘Als een bisschop iemand belastert, moet hij zeven weken boete doen, een priester moet vijf weken boete doen, een monnik of diaken vier, een subdiaken drie, een geestelijke [met een lagere wijding] twee en een leek een week’.Ga naar eindnoot3 Het is maar de vraag of deze boetes ook zo mechanisch opgelegd werden. De verschillende boeteboeken doen een beroep op de barmhartigheid van de priester en bepalen dat de boete in overeenstemming moet zijn met de sociale status, de sekse en de geestelijke en lichamelijke vermogens van de biechteling. De eerste boeteboeken werden in de zevende eeuw geschreven op de Britse eilanden. Ierse en Angelsaksische missionarissen zorgden voor de verspreiding van de teksten over het continent. Daar werden vooral in de achtste en negende eeuw veel nieuwe teksten gecompileerd, grotendeels gebaseerd op het Ierse en Angelsaksische materiaal en aangevuld met bepalingen van concilies, gezaghebbende bisschopsvergaderingen. Vanaf de achtste eeuw werden de meeste boeteboeken voorafgegaan door een liturgisch draaiboek (ordo) met aanwijzingen voor het ritueel van de biecht. In de negende eeuw werden de eerste Italiaanse boeteboeken samengesteld op basis van het Britse en Frankische materiaal. De meeste Italiaanse boeteboeken zijn echter in de tiende tot de elfde eeuw gecompileerd. Terwijl in de rest van Europa nauwelijks meer nieuwe teksten samengesteld werden, zijn uit deze periode nog zo'n tien nieuwe Italiaanse boeteboeken bekend. De meeste boeteboeken zijn anoniem overgeleverd. Zij worden door de editeurs doorgaans in het Latijn vernoemd naar de plaats (stad, klooster, etcetera) waarin het eerst gevonden handschrift van het boeteboek zich bevindt. Daarom wordt het boeteboek dat in de kloosterbibliotheek van Montecassino ligt het Paenitentiale Casinense genoemd. | |||||||||
Het Paenitentiale Casinense; een boeteboek uit MontecassinoHet Paenitentiale Casinense is begin elfde eeuw geschreven in het Zuid-Italiaanse klooster van Montecassino, het oudste benedictijner klooster ter wereld, en wordt daar nog steeds bewaard. Het enige exemplaar is te vinden in het | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Afb. 1. Een fragment uit de ordo voor het zalven van zieken en het opleggen van boete aan zieken. Uit het handschrift Montecassino, Archivio dell'Abbazia, 372.
handschrift Montecassino, Archivio dell' Abbazia, 372.Ga naar eindnoot4 Het handschrift is waarschijnlijk geschreven in Montecassino met het doel om het nieuwe dochterklooster San Nicolà della Cicogna van een liturgisch en kerkrechtelijk handboek te voorzien. Op pagina 1 staat in de marge twee maal een ex libris, het één verwijst naar Montecassino, het ander naar San Nicola. Zij luiden respectievelijk: Iste liber est sacr[i] mon[a]s[terii] Casinensis 553 en Liber sancti Nicolai de Ciconia.Ga naar voetnoot5 Het kloostertje San Nicolà waartoe het handschrift oorspronkelijk behoorde, werd eind tiende eeuw gesticht door monniken uit Montecassino. Het bleef bestuurlijk afhankelijk van het naburige moederklooster. In de late veertiende of vroege vijftiende eeuw werd het klooster om ons onbekende redenen gesloten. De overgebleven boeken, waaronder codex 372, worden sindsdien in de bibliotheek van Montecassino bewaard. Van het oude klooster rest vandaag de dag niets meer.Ga naar eindnoot6 Het handschrift bevat veel kerkelijk recht, zoals pauselijke brieven en bepalingen van kerkelijke concilies, en liturgische teksten, zoals een uitleg van de canon van de mis. Aangezien veel teksten betrekking hebben op de praktische verhoudingen tussen kerk en wereld, lijkt het voor de hand te liggen dat de codex bestemd was voor monniken die in nauw contact stonden met dorpen in de omgeving. De kerkrechtelijke teksten handelen bijvoorbeeld over het kopen van geestelijke ambten (simonie), de ontvreemding van kerkelijk bezit en de taakverdeling tussen de verschillende geestelijke ambten. De liturgische teksten wekken de indruk dat het handschrift bedoeld was voor monniken die in plaatselijke kerken als priester of diaken dienden. De liturgische ordines voor het zalven van zieken, voor het horen van de biecht van zowel leken als geestelijken en voor het vieren van de mis lijken bedoeld voor gebruik in dit soort kerken. Het Paenitentiale Casinense is te vinden op de pagina's 27 tot en met 51 van het handschrift.Ga naar eindnoot7 Het boeteboek staat te midden van een serie teksten over de boetedoening. Deze sectie begint met de ordo voor het zalven van zieken en het verlenen van absolutie aan stervenden. Daarop volgt het boeteboek met de bijbehorende liturgische aanwijzingen, gevolgd door een tweede serie praktische aanwijzingen voor een priester. Hieronder vallen twee korte preken met geboden en verboden om de zonde te vermijden en een zogenaamde commutatielijst. Dit is een lijst waarmee de priester een lange boete, zoals een periode van vasten, kon omzetten in een korte en krachtige boete. Zo kan | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
de priester bijvoorbeeld een boete van een maand vasten op water en brood omzetten in het zingen van zestienhonderd psalmen. Al deze teksten behoren formeel misschien niet tot het boeteboek, maar zij kunnen er als aanvullingen zeker niet los van gezien worden. | |||||||||
Het boeteboek in een liturgische contextHet boeteboek zelf, de bepalingen met de zonden en de boetes, is opgenomen in een lange liturgische handleiding, de ordo ad paenitentiam dandam. In deze ordo wordt nauwkeurig, in bijna chronologische volgorde beschreven hoe de priester de biecht moet afnemen en hoe de priester uiteindelijk de absolutie voor de boeteling moet afsmeken. De eerste biechtinstructie, die zich in meerdere boeteboeken bevindt en is genoemd naar het eerste woord Quotienscumque, lijkt bedoeld als voorbereiding op de biecht en bevat allerlei aanwijzingen hoe een priester zich moet gedragen. Ten eerste moet de priester letterlijk zijn ‘mede-lijden’ tonen door één of twee weken met de boeteling mee te vasten. De priester wordt vergeleken met een arts die zieken geneest en de op te leggen boetedoening met het medicijn dat de ziekte oftewel de zonde geneest. Meteen na de biecht moet de priester de zondaar vertellen hoeveel hij of zij moet vasten, zodat deze het niet meer kan vergeten. De instructie besluit met een opvallende interpolatie in de instructie Quotienscumque die nader specificeert waar de biecht plaats dient te vinden. De priester moet de rechterhand van de boeteling nemen en deze naar het altaar te leiden. Daar moet de zondaar uiteindelijk zijn zonden belijden en wordt hem door de priester een penitentie opgelegd. Deze interpolatie is uitsluitend te vinden in enkele Italiaanse biechtordines uit de tiende en elfde eeuw.Ga naar eindnoot8 (Voor de goede orde, het Confessionale of de biechtstoel is een veertiende-eeuwse uitvinding, waarvan het gebruik pas in de zestiende eeuw gesanctioneerd werd.) Dan beginnen de feitelijke liturgische aanwijzingen. De priester dient, als er een boeteling komt, in stilte een voorbereidend gebed te zeggen, hetzij door zich terug te trekken in een kamertje, hetzij door het gebed in zichzelf op te zeggen (‘Almachtige God, wees mij zondaar genadig, opdat ik U dank kan brengen, etcetera’). Daarop volgen enkele gebeden en psalmen die de priester behoort te zeggen. Hierna begint een korte vragenlijst met de inleidende aansporing ‘Aarzel niet, mijn zoon, om jouw zonden op te biechten, want niemand is zonder zonde behalve God alleen.’Ga naar eindnoot9 De hierop volgende vragen zijn grotendeels in de directe rede gesteld en betreffen zowel meer algemene ondeugden alsmede zeer specifieke zonden. Zo moet de priester vragen of de boeteling hebzuchtig, gierig of hoogmoedig is geweest (Fuisti cupidus, aut auarus siue superbus?), maar ook of de boeteling soms een diefstal heeft gepleegd of bloed heeft vergoten door iemand uit woede in elkaar te slaan (Fecisti furtum? Aut per iram percutiens sanguinem effudisti?). Na deze ondervraging moet de zondaar tot drie maal toe vergiffenis vragen voor de door hem opgebiechte zonden. De priester legt hem een boete op die in overeenstemming is met de sociale status, sekse en leeftijd van de zondaar. Dan legt de priester uit waarom hij boete moet doen, door middel van een kant en klare tekst die voor hem is uitgeschreven. Hierin wordt uitgelegd dat de mens, die immers van Adam afstamt, al in zonde geboren is. Maar omdat Jezus Christus | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
in deze wereld is gekomen, kan de zonde zowel door de doop als door de boetedoening ongedaan gemaakt worden.Ga naar eindnoot10 Deze laatste opmerking past in een oude christelijke traditie waarin de boetedoening als een tweede doop wordt voorgesteld. De boeteling wordt aangespoord om te vasten en om aalmoezen te geven om de zonde ‘weg te wassen’. Na deze woorden moet de priester tenslotte bepalen hoelang de biechteling boete moet doen. Op de ordo volgen vrijwel onmiddellijk de boetebepalingen die gerangschikt zijn in verschillende hoofdstukken over bijvoorbeeld moord, overspel en ontucht, meineed en valse getuigenissen, haat en laster, diefstal, het eten van onrein voedsel, ketterij, enzovoorts. Een bijzonderheid van dit boeteboek is het hoofdstuk onder de rubriek ‘Ondervraging van vrouwen’ (Inquisitio de mulieribus). Hierin worden enkele zonden behandeld die kennelijk specifiek met vrouwen geassocieerd worden, zoals abortus en kindermoord, maar ook bepaalde heidense gebruiken. De term inquisitio is een mogelijke aanwijzing dat het boeteboek bij de ondervraging gebruikt is, maar daarover later meer. Na de bepalingen volgt nog het absolutie-gedeelte (het post iudicium).Ga naar eindnoot11 Meteen na het opleggen van de penitentie werd de boeteling geabsolveerd, wat wil zeggen dat zijn of haar zonden werden kwijtgescholden. Na enkele psalmen die gezongen moeten worden, volgt een aantal gebeden waarmee de priester voor de boeteling Gods zegen en uiteindelijk zijn vergeving afsmeekt. De meeste van deze gebeden komen in meer biechtordines voor. Daarom beperk ik me hier tot het noemen van enkele zeldzame gebeden. In één gebed wordt de boeteling door de priester aan God toevertrouwd, ‘opdat Gij hem van de zonde bevrijdt en hem met behulp van Petrus als bemiddelaar brengt naar het eeuwige leven’.Ga naar eindnoot12 Ook verscheidene andere gebeden veronderstellen het middelaarschap van heiligen, de aartsengel Michael en vooral van de maagd Maria. Een ander gebed luidt: ‘Moge de Almachtige God, voor Wiens aangezicht jij vergiffenis hebt gevraagd, jouw biecht ontvangen en moge Hij zich verwaardigen om jou ware genade te schenken voor alle zonden en wandaden... en moge Hij zich verwaardigen om je te bevrijden van alle ketenen van jouw zonden’.Ga naar eindnoot13 Al voor het laatste gebed van de absolutie wordt de wens uitgesproken ‘Ga en de Heer zal met jou zijn’ (Vade et Dominus sit tecum). De rite besluit met een korte formule waarin God gevraagd wordt medelijden te hebben met de zondaar zowel in het hier en nu als in de toekomstige wereld, het hiernamaals (Misereatur tibi deus hic et in futuro saeculo). | |||||||||
Het gebruik van het boeteboekNa deze weergave van de ordo wil ik de aandacht vestigen op enkele opvallende zaken. Ten eerste is het opmerkelijk dat de boeteling door middel van de laatste reeks gebeden feitelijk al geabsolveerd wordt, nog voordat hij of zij de boete voltooid heeft. De boeteling hoefde dus na de voltooiing van zijn boete niet meer terug te komen bij de priester voor een absolutie. Deze praktijk werd waarschijnlijk al gesanctioneerd in de vroege negende eeuw. Toen bepaalde een aan Bonifatius toegeschreven verzameling van statuten dat priesters de boetelingen meteen na de biecht moesten absolveren (reconciliare, letterlijk verzoenen).Ga naar eindnoot14 De desbetreffende bepaling legt verder uit dat het om verscheidene, niet | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
nader genoemde redenen niet meer mogelijk was om de oude canonieke voorschriften te eerbiedigen, die voorschreven dat de boetelingen na afloop van hun voldane boete terug moest komen voor een reconciliatio. Voortaan werden priesters geacht om de boeteling onmiddellijk na de biecht te verzoenen. Dit gebruik wordt echter pas veel later, vanaf de late tiende eeuw, in de liturgische bronnen teruggevonden.Ga naar eindnoot15 Het Paenitentiale Casinense is hier een vroeg Italiaans voorbeeld van. Ook is het opvallend dat vooral de priester aan het woord is. Bevatten andere Italiaanse ordines vaak uitgewerkte formules, waarmee de zondaar zijn zonden kon belijden (‘Ik beken dat ik heb gezondigd door ontucht, diefstal, etcetera’), in deze ordo is hiervan niets te vinden. Vanaf de late negende eeuw bevatten biechtordines bijna zonder uitzondering een aantal geloofsvragen. De biechteling moest deze vragen, meestal handelend over zijn of haar geloof in de Drievuldigheid of de geestelijke en lichamelijke opstanding na de dood, beantwoorden met een krachtig credo, ‘ik geloof’. Dergelijke geloofsvragen zijn hier volledig afwezig. Veel nadruk ligt daarentegen op de instructie, educatie en vermaning van zowel boeteling als biechtvader. Zoals we gezien hebben, moet de priester aan de zondaar uitleggen waarom hij boete moet doen en aalmoezen moet geven. Een stuk verderop in het handschrift zijn nog twee uitgeschreven vermaningen, admonitiones paenitentiae, te vinden. De ene is bestemd voor mannen, de andere voor vrouwen. In beide teksten worden verboden en geboden genoemd waar de goede Christen zich aan diende te houden. Zo dient men de afgunst, ijdele praatjes, haat en boosheid te vermijden, zich goed te gedragen in de kerk en met eerbied het kerkgebouw te betreden, te vasten op de daarvoor vastgestelde dagen, enzovoorts. Het is mogelijk dat een dergelijke tekst door een priester in het biechtritueel ingelast kon worden om de zondaar voortaan op het rechte pad te houden. De biecht is in de ordo duidelijk bedoeld om de biechteling tot een beter leven aan te sporen. Een derde kenmerk van deze boetordo is de grote hoeveelheid gebeden. Heeft het laat achtste-eeuwse boeteboek zoals het recentelijk uitgegeven Paenitentiale Sangallense Tripartitum, slechts drie gebeden, het Paenitentiale Casinense heeft er maar liefst vierentwintig.Ga naar eindnoot16 Dit past in een trend die zich al vanaf de negende eeuw voordoet. Biecht en boetedoening worden verregaand ‘geritualiseerd’, mede onder invloed van de rituelen van de publieke boetedoening, de zalving van zieken en de biecht op het sterfbed. Het grootste deel van de gebeden voor absolutie van het Casinense blijken bijvoorbeeld oorspronkelijk afkomstig uit de liturgie voor het zalven van zieken.Ga naar eindnoot17 We weten overigens niet of een priester daadwerkelijk alle gebeden uitsprak of dat hij uit de ordo een relevante keuze maakte. Als laatste valt op dat de boetebepalingen een duidelijke plaats en functie in het biechtritueel hebben. Ze zijn ingekapseld in de structuur van het voorgeschreven liturgisch ritueel.Ga naar eindnoot18 De boetetarieven staan vlak na de opmerking dat de priester de boete vast diende te stellen, en precies vóór de gebeden van de absolutie. Tekstaanwijzingen in het boeteboek zelf, zoals het opschrift Inquisitio mulierum, ‘ondervraging van vrouwen’ duiden erop dat gedeeltes van het boeteboek direct werden gebruikt tijdens de biecht of in ieder geval voor praktisch | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
gebruik bedoeld waren. Of het boeteboek ook daadwerkelijk op de schoot van een biechthorende priester gelegen heeft, is moeilijk vast te stellen. De forse omvang van de codex (283 pagina's) maakt dit niet erg waarschijnlijk. Toch lijkt het of degene die het boeteboek compileerde wel een praktische functie voor zijn tekst voor ogen heeft gehad, gezien de gedetailleerde praktische aanwijzingen in de ordo. Verder codicologisch onderzoek zal moeten verduidelijken of de sectie over boetedoening in het huidige manuscript misschien ooit als apart handschrift heeft gefungeerd. | |||||||||
BesluitBoeteboeken bevatten veel liturgische aanwijzingen die van grote waarde zijn voor de reconstructie van het biechtritueel. Een tekst die zoals het Paenitentiale Casinense is ingebed in de chronologische structuur van de liturgische ordo laat zien dat een boeteboek wel degelijk een rol gespeeld kan hebben tijdens de biecht. Natuurlijk valt op basis van slechts één tekst niet op te maken of alle boeteboeken daadwerkelijk een praktische functie kunnen hebben gehad tijdens de biecht. Onderzoek naar de codicologische en liturgische context van meerdere boeteboeken is dan ook noodzakelijk om een beter beeld te krijgen van de biecht, de boetoplegging en absolutie in de kerkelijke zielzorg. Hoewel beweerd is dat boeteboeken in de tiende en elfde eeuw slechts een kleine rol speelden in de boetedoening, is een grootschaliger onderzoek naar deze teksten gewenst voordat dit met zekerheid gezegd kan worden. In ieder geval weten we dat er ook in de twaalfde en dertiende eeuw nog, zij het in een iets andere vorm, boeteboeken bestonden. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen welke de rol de tiende- en elfde-eeuwse teksten speelden in de verdere ontwikkeling van de boeteboeken. | |||||||||
Literatuurlijst
| |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
|
|