Madoc. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermdDe GuldensporenslagLudo Jongen & Miriam Piters (ed.), ‘Ghi Fransoyse sijt hier onteert’. De Guldensporenslag, Lodewijk van Velthem. Kritische editie van de Middelnederlandse tekst uit de Voortzetting van de Spiegel historiael, met inleiding en vertaling (Davidsfonds, Leuven 2002). 232 p. ISBN 90-5826-176-x. €19,95.
| |
[pagina 43]
| |
aan het gewone voetvolk, en zij achtten zichzelf ook in moreel opzicht ver daarboven verheven. De klap kwam des te harder aan: het Franse leger, bestaande uit naar schatting tweeduizend ridders en vier- à vijfduizend man voetvolk, leed een verpletterende nederlaag tegen zo'n achtduizend Vlamingen, voornamelijk gemeen volk. Daarbij vonden circa duizend ridders, de bloem van de Franse, Henegouwse en Brabantse adel, de dood. Nu was de verbijstering deels ook wel te wijten aan het geringe historisch besef van de tijdgenoten. Ridderlegers waren wel eerder vernietigend verslagen door het gewone volk, ook in de Nederlanden. In de twaalfde en dertiende eeuw behaalden de Friezen menige overwinning op de Hollandse ridders, en in 1227 maakten opstandige Drentse boeren korte metten met een Utrechts-Hollands ridderleger onder aanvoering van de Utrechtse bisschop. Deze was uitgetrokken om orde op zaken te stellen, maar in plaats daarvan vond hij een roemloos einde in de Drentse modder, samen met velen van zijn medestrijders. Deze overwinning was veroorzaakt door de overmoed en de tactische onbenulligheid van de edelen, die op ongunstig terrein de aanval inzetten, waardoor het voordeel van hun zware bepantsering en bewapening verkeerde in een onoverkomelijk nadeel. Bij Kortrijk gebeurde iets dergelijks: het Franse leger stortte zich hals over kop op de Vlamingen, die zich tactisch hadden opgesteld achter twee waterlopen, de Grote Beek en de Groeningebeek, waardoor de aanvalsgolf van de zware cavalerie, die normaliter een snelle beslissing zou hebben geforceerd, smoorde in het water en de modder. Wanneer de Fransen een dag hadden gewacht, zoals de meer verstandige edelen hadden geadviseerd, dan hadden zij waarschijnlijk een vrij gemakkelijke overwinning behaald op de tegen die tijd gedemoraliseerde boeren en handwerkslieden. De Vlaamse overwinning had grote politieke consequenties, ook op de langere termijn. Het graafschap, dat juist dreigde te worden geannexeerd door de Franse koning, behield zijn zelfstandigheid, en de band met Frankrijk werd voor altijd verbroken. In de steden verloor het Fransgezinde patriciaat veel van zijn macht, ten gunste van de arbeidersgilden. Al direct baarde de slag internationaal geweldig opzien, maar zijn grootste faam bereikte hij in de negentiende eeuw, toen de ‘Guldensporenslag’, zoals hij vanaf de zestiende eeuw werd genoemd, als bewijsplaats bij uitstek diende van het roemrijke Vlaamse verleden, als steun in de rug van de Vlaamse emancipatiestrijd. Sindsdien is het aantal publicaties over de veldslag, van populaire romans tot wetenschappelijke studies, schier onafzienbaar, en het jaar 2002 vormde natuurlijk een extra stimulans om de pen op papier te zetten. Twee van die jubileumpublicaties worden hier besproken. De eerste, onder de titel Ghi Fransoyse sijt hier onteert, behelst een door de medioneerlandici Ludo Jongen en Miriam Piters bezorgde editie van Lodewijk van Velthems beschrijving van de Guldensporenslag. In 1315 vervaardigde Velthem een vervolg op de Spiegel historiael, het onvoltooide magnum opus dat Jacob van Maerlant in 1283-1288 had geschreven. De Brabander Velthem beschreef in zijn continuatie, de zogenoemde Voortzetting, de gebeurtenissen uit de dertiende en het begin van de veertiende eeuw, in navolging van Maerlant natuurlijk in dichtvorm. De Guldensporenslag, met zijn voorgeschiedenis en nasleep, wordt door Velthem bijzonder uitvoerig behandeld. Bij historici hebben de dertiendeen veertiende-eeuwse rijmkronieken wel eens een slechte naam, omdat zij van- | |
[pagina 44]
| |
wege hun vorm te veel literair zouden zijn en het daardoor met de feiten niet al te nauw zouden nemen, maar dat verwijt gaat zeker niet op voor Velthems beschrijving van de gebeurtenissen in 1302. J.F. Verbruggen, de kenner bij uitstek van de materie, heeft in zijn klassieke studie over de Guldensporenslag al laten zien dat Velthems verhaal niet alleen het meest uitgebreide contemporaine verslag is, met de meeste feitelijke bijzonderheden, maar dat het tevens uitblinkt door zijn betrouwbaarheid.Ga naar eindnoot1 De auteurs Jongen en Piters geven een editie van een gedeelte van Velthems Voortzetting, en wel van het vierde boek, de hoofdstukken 1 tot en met 42. Dit gedeelte begint in 1298, met de kroning van Albrecht van Oostenrijk tot Rooms-Koning, waarna al snel de aandacht volledig wordt gericht op het Frans-Engelse conflict, ten gevolge waarvan ook de Frans-Vlaamse tegenstellingen op de spits werden gedreven. Na de behandeling van de Franse bezetting van Vlaanderen, de opstand tegen de koning, en de Franse inval die resulteerde in de Guldensporenslag, verhaalt Velthem uitvoerig over de nasleep van de slag. Hier kappen de uitgevers zijn relaas vrij abrupt af, vanwege ruimte- en tijdgebrek, zoals zij zelf zeggen. Dit valt te billijken - men moet ergens een grens trekken - maar het is wel jammer dat de lezer in het ongewisse blijft over de afloop van de Vlaams-Franse oorlog. Overigens gaf W. Waterschoot, die in 1979 een editie bezorgde van dezelfde tekst, een nog beperkter fragment, namelijk van de hoofdstukken 22 tot en met 40.Ga naar eindnoot2 De uitgegeven tekst is wél ruimschoots voldoende om een indruk te krijgen van Velthems kwaliteiten als literator en geschiedschrijver. Hoewel geen literaire hoogvlieger, beheerst hij het handwerk zodanig dat hij in staat is een meestal helder en soms indringend beeld te geven van het verloop van de gebeurtenissen. We lezen bij hem allerlei aardige details over de dagelijkse praktijk van de vroeg veertiende-eeuwse oorlogsvoering, zoals de wijze waarop belegeraars en belegerden met elkaar communiceerden: via brieven vastgemaakt aan over de muur geschoten pijlen (p. 112). Ook Velthems persoonlijke opvattingen komen terloops aan de orde, niet alleen over zijn standpunt in de Frans-Vlaamse twist, maar ook over meer algemene zaken. Zo lijkt hij met nogal wat middeleeuwse geestelijke auteurs een zekere vrouwenhaat gemeen te hebben, gezien bijvoorbeeld zijn opstelling tegenover de Franse koningin, die hij voorstelt als de aanstichtster van de jammerlijke oorlog (p. 194-198), en ook van Jan van Henegouwen wordt gezegd dat zijn moeder hem had gedwongen deel te nemen aan de strijd tegen de Vlamingen (p. 136). Voor de moderne lezer wordt het begrip van Velthems tekst niet weinig vergemakkelijkt doordat de uitgevers een parallel ernaast lopende vertaling hebben gegeven. Zoals het hoort, sluit deze vertaling over het algemeen nauw aan bij de tekst, maar leest hij toch vlot weg. Dit wordt ook bereikt door wat korter van stof te zijn dan Velthem, die regelmatig omslachtig taalgebruik en stoplappen nodig heeft om het rijm te handhaven. Af en toe is de vertaling wat populair: ‘oppeppen’ voor troesten (p. 140), of ‘met niet teveel bombarie’ voor hoveschlike (p. 94); voor de woorden van sheren halven vanden lande is ‘plichtshalve’ een nogal korte en lelijke weergave (p. 102). Belangrijker zijn alternatieve vertalingen die inhoudelijke consequenties hebben. De term baenrots vertalen met ‘edele’ is niet juist (p. 98; een baanrots is een hoge edele die op het slagveld een eigen afdeling leidt, onder een eigen banier), op p. 142 zal sonder sparen toch wel | |
[pagina 45]
| |
eerder zijn te lezen als ‘snel, fluks’ dan als ‘meedogenloos’, en wanneer de Gentse onderhandelaar Jan Haveldonk een vroet cnape ende i wijs wordt genoemd, dan lijkt mij de vertaling ‘een verstandige en wijze jongen’ ook weinig gelukkig: cnape zal hier wel eerder als ‘dienaar’ moeten worden opgevat (p. 104). Bij de tekst worden geen verklarende noten met achtergrondinformatie gegeven. De lezer moet dergelijke gegevens putten uit de Inleiding, en uit het Register van eigennamen, waar personen vaak zijn voorzien van een korte biografische omschrijving. Zonder fouten zijn die omschrijvingen niet: graaf Jan II van Henegouwen en Holland (†1304) wordt beschouwd als identiek aan de in de Guldensporenslag gesneuvelde ‘Jan zonder Genade’, die in feite zijn zoon was. De Inleiding is ook niet altijd even betrouwbaar: zo wordt de slag bij Pevelenberg (1304) geheel ten onrechte afgeschilderd als een ‘verpletterende’ nederlaag voor de Vlamingen. Belangrijker is dat de Inleiding ook qua informatie te kort schiet. Bij de behandeling van de voorgeschiedenis van ‘1302’ gaan de auteurs wel heel ver terug in de tijd zonder dat hun verhaal erg verhelderend werkt. Het feitelijke verloop van de veldslag wordt door hen al te kort afgedaan, over leven en werken van Velthem had gebruik van wat recente literatuur niet misstaan, terwijl zij ook onvolledig zijn over de waardering voor Velthems verslag als historische bron: zijn relaas wordt door hen ‘boeiend’ en ‘verfrissend’ genoemd, maar hier geen woord over Verbruggens degelijke studie. Enkele kaarten ondersteunen tekst en Inleiding, maar enig commentaar erbij zou behulpzaam zijn geweest. Het tweede werk dat hier besproken wordt, getiteld Volc te voet, is een studie van de hand van de historici Martin de Bruijn en Charlotte Broer over de onmiddellijke nawerking van de Guldensporenslag in enkele steden in de Noordelijke Nederlanden. De overwinning van het Vlaamse voetvolk, voor een groot deel bestaande uit stedelijke contingenten arbeiders, bracht een politieke omwenteling teweeg. In de steden probeerden de ambachtsgilden al jaren politieke invloed te verwerven ten koste van het patriciaat, vaak resulterend in bloedige strijd. Met de door hen bevochten overwinning op het slagveld, en de déconfiture van het grotendeels Fransgezinde patriciaat, kwam hun kans. In Brugge verwierven de ambachten nu medezeggenschap in het stadsbestuur en volledige controle over de stedelijke financiën. Dit voorbeeld vond elders navolging. In Luik en in de grote Brabantse steden vonden opstanden plaats, die de gilden op het kussen brachten, voor korte of langere tijd. De Bruijn en Broer onderzoeken in dit boekje de mogelijke politieke gevolgen van ‘1302’ in de Noordelijke Nederlanden. Aan de eigenlijke studie gaat een inleiding vooraf, waarin kort de voorgeschiedenis van de Guldensporenslag wordt uiteengezet, en, uitvoeriger, de sociaal-economische en politieke verhoudingen in West-Europa, van de Karolingische tijd tot 1300. Dit brede onderwerp wordt adequaat en overzichtelijk behandeld: van de vroege geschiedenis van de grote machthebbers (pausen, koningen) tot de dertiende-eeuwse ontwikkelingen in de vorstendommen in de Nederlanden, waarbij het verhaal steeds gedetailleerder wordt. Met name de politieke verhoudingen in de tweede helft van de dertiende eeuw in en tussen de vorstendommen Holland, Vlaanderen, Gelre en Brabant komen breder aan bod, uitmondend in een beschrijving van de confrontatie in het begin van de veertiende eeuw tussen Holland en Henegouwen enerzijds en Vlaanderen ander- | |
[pagina 46]
| |
zijds. Hoe doordacht deze inleiding ook is opgezet, men vraagt zich toch af voor wie die is geschreven. Voor historici is dit alles natuurlijk gesneden koek, terwijl het betoog voor de geïnteresseerde leek waarschijnlijk toch te summier zal zijn. In deel II wordt de invloed van de Guldensporenslag beschreven, zoals die volgens de auteurs in de Noordelijke Nederlanden merkbaar was. Daartoe schilderen zij de ontwikkelingen rond 1300 in de steden Utrecht, Den Bosch en Groningen. Over beide laatste moeten De Bruijn en Broer noodgedwongen kort van stof zijn: door het schaarse bronnenmateriaal weten wij niet veel over de gebeurtenissen ter plekke. Van Groningen is alleen bekend dat daar in deze jaren een factiestrijd woedde, waarin partijen uit het patriciaat gewapend tegenover elkaar stonden. Weinig meer is bekend over de situatie in Den Bosch, een Brabantse stad maar economisch sterk gericht op het noorden. Hier waren kort na 1302 zeker interne strubbelingen, en in 1305-1306 zou een van de leidende facties samen met de ambachtsgilden de macht hebben gegrepen. Al snel kwam de hertog tussenbeide, die de partijen verzoende en een einde maakte aan de nieuwverworven positie van de gilden. De meeste plaats wordt ingeruimd voor de gebeurtenissen in Utrecht, toen veruit de grootste stad in de Noordelijke Nederlanden. Al vanaf het midden van de dertiende eeuw was hier sprake van een steeds oplaaiende strijd om de macht tussen verschillende groepen: de bisschop, adellijke families, het patriciaat, veelal verdeeld in elkaar beconcurrerende facties, en de lagere burgerij, georganiseerd in ambachtsgilden. De auteurs geven een uitstekend overzicht van de Utrechtse politieke geschiedenis in de tweede helft van de eeuw, waarbij hun enkele kleine vergissingen vergeven zijn; zo vonden de eerste veldtocht van Floris V tegen de Friezen en de Kennemer opstand niet plaats in 1273, maar in 1272 respectievelijk 1274. In aansluiting op deze opstand werd in Utrecht de zittende magistraat verjaagd, waarna voor het eerst de gilden een rol opeisten in het stadsbestuur; al in 1276 kwam aan dit intermezzo evenwel een einde. In de jaren negentig was er opnieuw sprake van interne twisten, die in het najaar van 1298 uitliepen op een openlijke oorlog tussen de bisschop, gesteund door de partij van de Fresingen, en het grootste deel van de burgers onder aanvoering van de Lichtenberg-factie. In 1301 sneuvelde bisschop Willem Berthout zelfs aan het hoofd van zijn troepen. De nieuwe bisschop Gwijde van Avesnes wist aanvankelijk de strijdende partijen te verzoenen, maar toen hij in maart 1304 gevangen werd genomen in de Vlaams-Hollandse oorlog (hij was zijn broer graaf Jan II van Holland te hulp gekomen), brandde in Utrecht de strijd weer los. Ditmaal wisten de Fresingen de strijd in hun voordeel te beslechten, mede dank zij de hulp van de ambachtsgilden en van een Vlaamse strijdmacht, die in april voor de stad verscheen. De gilden werden nu beloond met de instelling van een nieuwe stedelijke bestuursstructuur, waarin zij een grote politieke invloed verwierven. Na de aftocht van de Vlamingen konden de Fresingen het niet bolwerken tegen de gecombineerde macht van de uitgeweken Lichtenbergers en hun Hollandse geallieerden. Najaar 1304 keerde bisschop Gwijde terug in de stad, en hij bracht opnieuw een verzoening tot stand, waarvan alleen de leidende Fresingen werden uitgesloten. Opmerkelijk daarbij is dat hij niet tornde aan de machtspositie van de gilden; tot 1528 zouden zij een prominente rol blijven spelen in het stadsbestuur. Na dit alles komt de conclusie van de auteurs als een verrassing. Daarin | |
[pagina 47]
| |
schrijven zij (p. 59) dat ook in de Noordelijke Nederlanden de Guldensporenslag een nasleep van jaren heeft gehad’, en poneren zij dat het zeker is dat ‘het zelfbewustzijn van een grote groep van de bevolking [daardoor] is vergroot’, wat met name zou gelden voor de ‘lagere burgerij in de steden, maar waarschijnlijk ook - al is dat moeilijker te bewijzen - voor delen van de plattelandsbevolking’. Deze stellingen, zo vaag als ze ook zijn gehouden, volgen toch nauwelijks uit de studie. Dit geldt in ieder geval voor de beweringen over de gemoedsgesteldheid van de Noord-Nederlandse boeren en burgers, maar toch ook voor de veronderstelde directe politieke voorbeeldfunctie van de Vlaamse overwinning. In Utrecht blijkt bijvoorbeeld niets van een plotselinge toename van de politieke aspiraties van de ambachtsgilden na juli 1302. Zij weten pas in april-mei 1304 politieke invloed te verwerven, maar dat was dankzij de toevallige omstandigheid dat toen de strijd tussen patriciërsfacties in de stad weer oplaaide. Het ligt natuurlijk wél voor de hand dat de gilden een steuntje in de rug hebben gekregen door de kortdurende aanwezigheid van de Vlaamse troepen. Dat het Vlaamse, of liever Brugse voorbeeld bij deze omwenteling geen doorslaggevende rol zal hebben gespeeld, blijkt te meer uit het feit dat zich in Utrecht al dertig jaar eerder vergelijkbare ontwikkelingen hadden voorgedaan, zij het dat de gildeninvloed toen niet bestendigd kon worden. In Den Bosch vonden politieke veranderingen eveneens pas plaats in de nasleep van de oorlog van 1304, en dus niet na de Guldensporenslag (hoewel hier vage aanwijzingen zijn dat de gilden zich in het najaar van 1302 roerden; daarin lijkt de stad toch meer overeen te komen met de Zuid-Nederlandse steden). In Groningen is al helemaal niets bekend over een rol van de lagere burgerij in de factiestrijd. De conclusie zal veeleer moeten zijn dat partijtwisten endemisch waren in bijna alle Noord-Nederlandse steden, en dat in de tweede helft van de dertiende eeuw de welvarender wordende handwerkslieden en kleine handelaren zich daarin begonnen te mengen. De gebeurtenissen in Utrecht in de jaren 1274-1276 tonen duidelijk aan dat de burgers het voorbeeld van de Guldensporenslag echt niet nodig hadden om elkaar de politieke macht te betwisten. Ook in de Hollandse steden, zeer kort afgedaan door de auteurs, is ruim vóór 1300 al wel degelijk sprake van interne strijd. Zo werden in Dordrecht, de grootste stad van het graafschap, de jaren tachtig gekenmerkt door slepende en soms bloedige conflicten tussen de burgers onderling, welke uiteindelijk slechts door ingrijpen van de graaf beslecht konden worden. Het zijn de stedelijke bestuursstructuur enerzijds en de opkomst van de lagere burgerij anderzijds die zorgen voor een vrijwel chronische politieke en sociale onrust in de Noord-Nederlandse steden, en er zijn nauwelijks aanwijzingen dat de Guldensporenslag in dat proces een rol van betekenis heeft gespeeld, zelfs niet als katalysator. J.W.J. Burgers |
|