Madoc. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
• Arjo Vanderjagt
| |
[pagina 22]
| |
om ze met elkaar te verbinden tot nieuwe verklaringen en beschrijvingen? Niet alleen zien wij de wetenschappelijke taal waarin wij schrijven als bewerend van aard, maar als een soort geleerde Procrustes neigen wij er ook toe om wat zij in de Middeleeuwen schreven - onze geschreven bronnen dus - op dezelfde manier te bekijken en deze aan de eisen van die taal te bemeten. Kunnen wij zodoende recht doen aan wat ons is overgeleverd uit het middeleeuwse verleden dat wij bestuderen? Behouden mensen uit het verleden zo hun eigen stem? Een stem die meer doet dan beweren? Het probleem wordt nog ingewikkelder als wij bedenken dat wij in de praktijk ons vrijwel altijd beperken tot schriftelijke bronnen. Vroom zeggen wij wel dat wij ook materiële bronnen gebruiken: ‘Kijk toch eens naar de foto's in mijn boek!’, toch betrekken we die er meestal slechts bij als illustraties voor onze teksten. Inzicht in en begrip voor de eigenheid, de ‘stem’ van de materiële ‘taal’ is er nauwelijks, zelfs vaak slechts mondjesmaat bij kunsthistorici en misschien nog het meeste bij archeologen. In het volgende moet ik mij, verlegen door gebrek aan kennis van materiële tekensystemen, beperken tot het geschreven woord. Een retorische vraag kan illustreren wat ik bedoel met mijn opmerking over de ‘stemmen’ van het verleden: wie vindt een feitelijke samenvatting en verklaring van Dante's Divina Commedia boeiender, mooier, helderder dan het gedicht? Waarin ligt onze voorkeur voor de woorden van de dichter zelf? Ligt die in wat hij ons voor ogen stelt? In hoe hij dat beschrijft? In wat hij daarover beweert? In hoe hij schrijft? Zelfs als wij wetenschappelijk uiteen kunnen zetten hoe hij schrijft, dan toch reiken we naar het gedicht als we het echt willen begrijpen, als wij zijn stem willen ‘horen’. Ook triviaal? Wellicht. Maar zouden we met behulp van het trivium - de vakken die nauwkeurige grammaticale, logische en retorische analyses van teksten en eventueel tekensystemen opleveren - niet de tweedimensionaliteit van beschrijvende beweringen over de Middeleeuwen kunnen leren doorbreken? Zou een moderne taal- en tekstinterpretatie ons hiermee niet kunnen helpen? | |
J.L. Austin: daden bij woorden voegenOp een warme najaarsmiddag schreef een docent de naam J.L. Austin op het zwarte bord, en daaronder How to do things with words. De jongen aan het gangpad op de tweede rij las en hapte naar adem. Plotseling was alles woorden. Dat je woorden aan elkaar kunt rijgen tot zinnen die de werelden binnen en buiten ons beschrijven was hem natuurlijk al lang duidelijk en ook dat je die zinnen kunt gebruiken om een andere voorstelling van zaken te geven dan die welke overeenkomt met de werkelijkheid. Hij had ook wel eens nagedacht over de waarheidswaarde van commando's of van uitroepen om hulp. Maar dat er een ‘How to’ boek kon zijn, een soort receptenboek voor het gebruik van woorden was niet minder dan een openbaring. Kennelijk kon je meer doen met woorden dan alleen beschrijven en bevelen of vragen. Was het dan toch mogelijk om ervaringen van de werkelijkheid zo in woorden te gieten dat die woorden meer recht doen aan haar rijkdom dan taal dat doet die waar of onwaar, effectief of niet effectief is? Zou dat wetenschappelijk kunnen zonder in poëzie of mystiek terecht te komen? Zou je iets kunnen beschrijven zonder het van zijn leven en le- | |
[pagina 23]
| |
vendigheid te ontdoen? Moetje wel die mooie, glanzende groene kikker doden om haar anatomie en interne werkingen te begrijpen en te beschrijven? Of de kleurrijke, fladderende vlinder?
And I have known the eyes already, known them all -
The eyes that fix you in a formulated phrase,
And when I am formulated, sprawling on a pin,
When I am pinned and wriggling on the wall,
Then how should I begin
To spit out all the butt-ends of my days and ways?
And how should I presume?
(T.S. Eliot, The Love Song of J. Alfred Prufrock, 1911/1915)
Later werd ik historicus, maar mijn vraag bleef dezelfde.Ga naar eindnoot2 Waarom vond ik geleerde boeken over de Middeleeuwen wel vaak mooi en coherent en ook levendig maar zag ik ze nauwelijks als ‘middeleeuws’, eerder als bedeesde reacties op onze eigen tijd aan de hand van fraaie gegevens - ‘feiten’ - ontleend aan ‘bronnen’ uit het verleden? Ik neigde toch steeds weer naar de bronteksten, maar waarom zag ik daarin vaak iets anders dan wat ik volgens de geleerden erin behoorde te zien? Hoe moest ik die interpreteren en hen tegelijk ook hun eigenheid en recht laten? Het boekje How to do things with words was betrekkelijk klein. De auteur ervan, John Langshaw Austin werd in 1911 geboren te Lancaster, Engeland, en hij was van 1952 tot aan zijn vroegtijdige dood in 1960 hoogleraar Moral Philosophy aan de universiteit van Oxford. Alles bij elkaar heeft hij ongeveer zeshonderd breedgezette bladzijden wetenschappelijk werk nagelaten, waarvan zijn William James Lectures aan de universiteit van Harvard van 1955 het belangrijkst zijn. Deze lezingen werden postuum in 1962 door J.O. Urmson en Marina Sbisà gepubliceerd onder bovengenoemde titel. Austin wordt gerekend tot de grondleggers van de zogenaamde ‘ordinary-language philosophy’, soms ook bekend als ‘linguistic philosophy’. De naam zegt het al: hij verzette zich tegen allerlei wijsgerige speculaties en dacht dat filosofische problemen in brede zin zouden kunnen worden opgelost door een nauwkeurige analyse van de ‘gewone’ taal waarin gedacht en geschreven wordt. De wat hij noemde ‘pseudo-problemen’ van de wetenschap werden veroorzaakt door een ‘fuzzy’, een verward inzicht in hoe mensen taal gebruiken. De originele kern van zijn diagnose van het falen van wijsgerig maar ook van algemeen wetenschappelijk taalgebruik is: de ‘descriptive fallacy’, de meestal impliciete aanname - drogreden eigenlijk - dat taal primair gericht is op het beschrijven van de werkelijkheid en op het constateren van feiten die ermee verband houden. In de eerste lezingen maakt Austin een onderscheid tussen enerzijds zinnen die constateren hoe de dingen in de werkelijkheid zijn en anderzijds talige uitdrukkingen die hij, met een nieuw woord, ‘performatives’ noemt. Dus tussen zinnen die de werkelijkheid beweren te beschrijven waaraan je een waarheidswaarde - waar of onwaar - kunt toekennen (zoals: ‘Dante is de auteur van de Commedia’) en uitdrukkingen die bepaalde handelingen weergeven die je niet ‘waar’ of ‘onwaar’ kunt noemen (‘Ik zweer dat ik op kruistocht ga!’, ‘Verlicht | |
[pagina 24]
| |
mijn ziel, o Heer! Verschaf mij licht!’) maar waarmee iets uitgevoerd of gedaan wordt; zo'n belofte, bijvoorbeeld, is niet ‘waar’ of ‘onwaar’, maar je komt die al dan niet na. Met andere woorden: performatieven beoordeel je niet op hun waarheid of onwaarheid maar op zulke zaken als de omstandigheden waarin zij worden geuit, de effecten die zij sorteren en de intenties van de spreker om ze uit te voeren. In de latere voordrachten ontdekt Austin dat constaterende zinnen eigenlijk zelf ook performatieven zijn aangezien zij constateren. Zij zijn dus eveneens taalhandelingen. Hij laat dan de term performative vallen en verdeelt alle taaluitingen in drie groepen van speech acts: 1) locutionary, 2) illocutionary, en 3) perlocutionary. Locutionary taaldaden zeggen iets. Illocutionary taaldaden geven aan wat er gedaan wordt wanneer er iets wordt gezegd. Wordt er bijvoorbeeld iets meegedeeld, een bevel gegeven, een rituele akt volbracht enz., enz.? Perlocutionary taaldaden hebben vooral een retorische duiding: zij betreffen de bedoelde gevolgen van een taaldaad op een gehoor, bijvoorbeeld dat een bevel wordt opgevolgd, dat een publiek verbaasd wordt of dat het wordt aangezet tot een daad, zoals, zeg, door sursum corda! in de mis. Dit drieledig instrumentarium van J.L. Austin helpt mij nog steeds bij de bestudering en met name bij het intact laten van de bronnen die ik gebruik voor mijn reconstructies en representaties van het denken van mensen in de Middeleeuwen. Met het intact laten van de bronnen bedoel ik niet dat ze niet diepgravend en grondig zouden moeten worden bestudeerd, eerder juist het tegenovergestelde. Het komt mij voor dat een analyse van veel bronteksten op de ‘feiten’ die ze opleveren het gevaar loopt óf oppervlakkig te zijn óf ‘destructief’, namelijk dat de tekst als tekst wordt vermoord en dat de feiten die er dan uit worden gesneden niet kunnen worden beoordeeld op hun functie erin maar gebruikt worden voor het ontwerp van weer een ‘vernieuwende’ visie op de Middeleeuwen. Een aardig voorbeeld dat ik wel vaker heb gebruikt als een illustratie in dit verband is het boekje van Anselmus van Canterbury (1033-1109), waarin hij nadenkt - mediteert eigenlijk - over de betekenis van het bestaan van God: het Proslogion. Dit boekje wordt vrijwel altijd gezien als de ‘brontekst’ voor het zogenaamde ‘ontologische Godsbewijs’, correcter genoemd het ratio Anselmi, de ‘redenering’ van Anselmus over het bestaan van God. Historici van de cultuurgeschiedenis of de filosofie van de Middeleeuwen vatten onderdelen van de eerste paar hoofdstukken van het werkje beschrijvend samen in constaterende zinnen. Meestal wordt dan gezegd of gesuggereerd dat een en ander als rationeel ‘bewijs’ niet klopt of niet kan kloppen, maar dat dit niet afdoet aan Anselmus' geloof. Het Proslogion ‘drukt perfect de tegenstrijdige gevoelens uit van godvruchtige mensen zoals Anselm die worstelden met de verhouding tussen geloof en rede’, zoals bijvoorbeeld Wim Blockmans en Peter Hoppenbrouwers meedelen in hun prachtige Eeuwen des onderscheids.Ga naar eindnoot3 De vraag is echter of je door het parafraseren van de bewerende zinnen - de locutionary acts van Austin - van het Proslogion en door het transformeren van de illocutions en perlocutions ervan (die verreweg in de meerderheid zijn) tot constateringen, Anselmus' redenering niet reduceert tot twee-dimensionele kennis en ‘leerstof’. Verliest hiermee niet meteen de argumentatie van Anselmus haar kleur en dynamiek? Valt het Proslogion zo niet ten prooi aan de rationalistische | |
[pagina 25]
| |
guillotine van de moderne tijd, aan de declarative of descriptive fallacy? Lees zijn boekje eens aandachtig. Dan zal duidelijk worden dat het helemaal niet gaat om een worsteling tussen geloof en rede, maar om een aftasten van de mogelijkheden en grenzen van de gelovige rede om datgene te beamen wat het gelovige hart al weet. Vandaar dat rede en geloof in het Proslogion niet in constaterende en beschrijvende zinnen maar in de ‘illocutions’ en ‘perlocutions’ van het gebed tot God - voor ons bijna tot vervelens toe - elkaar afwisselen. Toegegeven: deze methode van lezen is aanzienlijk ingewikkelder en het verslag ervan aanmerkelijk langer dan een beschrijving die recht-toe-recht-aan lijkt te zijn. Een kikker is natuurlijk ook gemakkelijker te bekijken aan de hand van een kant en klare natuurfoto dan wanneer je in 't moeras centimeter voor centimeter 't levende dier nader probeert te komen; jawel, 't ontglipt je steeds. Zo ook het woordenspel van het Proslogion, tenzij je er zelf ook deel van wordt. Maar je komt op zo'n manier het object van je studie wel nader en doet het enig recht in al zijn dynamiek en verbindingen. De beschrijving van een mis van Guillaume Dufaÿ kan nuttig zijn maar eerst de daadwerkelijke uitvoering ervan, zijn performance - hoe problematisch die ook is - brengt je dichter bij de muziek van de vijftiende eeuw.Ga naar eindnoot4 | |
Marcia Colish: voorzichtig sprekenDe emotionele en intellectuele schok die Austins How to do things with words bij mij teweeg bracht, veroorzaakte nog niet mijn belangstelling voor de Middeleeuwen. Daarvoor was een tweede ervaring nodig. Dat was de kennismaking met Marcia Colish' The mirror of language. A study in the medieval theory of knowledge uit 1968. Geïnteresseerd in hedendaagse maatschappijgeschiedenis, politieke theorie en taalfilosofie, moest ik toch ook een bijvakje doen over middeleeuwse filosofie. Ik nam mij voor het mij gemakkelijk te maken en een opstel te schrijven over middeleeuwse taaltheorie en daartoe haalde ik The mirror of language uit de bibliotheek. Marcia L. Colish werd te Brooklyn geboren in 1937. Zij studeerde aan het befaamde Smith College en behaalde in 1965 haar doctoraat aan Yale University met een dissertatie die ten grondslag ligt aan The mirror. Van 1963 tot haar emeritaat in 2001 was zij als historicus verbonden aan Oberlin College in Ohio. Zij is bij uitstek geïnteresseerd in de ideeëngeschiedenis en de intellectuele geschiedenis, met een accent op theologie- en filosofiegeschiedenis, vooral waar het epistemologische en kennistheoretische problemen betreft. Marcia Colish heeft zeer breed gepubliceerd over tal van middeleeuwse onderwerpen, en zij heeft haar grote kennis niet lang geleden in een synthese samengebracht onder de titel Medieval foundations of the western intellectual tradition, 400-1400. Maar mijn eye-opener naar de Middeleeuwen was The mirror. Allereerst was er de titel van het werk: de spiegel van taal, taal als spiegel. Ongekende mogelijkheden zag ik in die uitdrukking. Immers, daarmee werd de descriptive fallacy vermeden, want een spiegel spiegelt geen waarheidswaarden van beschrijvende of constaterende zinnen over de werkelijkheid maar wel die werkelijkheid en de dingen in de werkelijkheid zelf en de wijze waarop ze zich steeds wisselend tot elkaar verhouden. En spiegels spiegelen ook de beweging die zo | |
[pagina 26]
| |
moeilijk in taal is weer te geven. Meer nog: ‘taal als spiegel’ ondermijnt de absolute en algemene zekerheid van de waarheid of onwaarheid die wij toekennen aan stellingen over de werkelijkheid, willen ze toetsbaar en wetenschappelijk zijn. Onze taalspiegel spiegelt de gehele werkelijkheid en niet alleen de werkelijkheid van beschrijvende zinnen; hiermee heeft wat gewoonlijk onder ‘kennis’ wordt begrepen niet langer het prerogatief. Niet verrassend kiest Colish als motto voor haar boek I Korintiërs 13:12: Videmus nunc per speculum in aenigmate, tunc autem facie ad faciem, ‘Nu kijken wij nog in een spiegel, we zien raadselachtige dingen, maar straks zien we van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik nog slechts ten dele, maar dan zal ik ten volle kennen zoals ik zelf gekend ben’. In die spiegel zien we dus ‘raadselachtige dingen’. ‘Jawel!’, dacht ik, ‘jawel!’: raadselachtig omdat ze niet in de geijkte, verklarende en beschrijvende taal van wetenschappelijke kennis kunnen worden geformuleerd. Ware het niet dat ik Austin had gelezen, dan had ik dit niet goed begrepen. Tegelijk werd er hier een verbinding gelegd naar de beschouwer zelf van de gespiegelde werkelijkheid, waarmee de objectiviteit ervan niet van hem los staat maar nauw aan hem wordt gerelateerd. Ongeduldig begon ik aan de lectuur die Colish biedt over tekens en symbolen bij grote denkers van de Middeleeuwen. Eerst over Augustinus en de uitdrukking van het woord, daarna over Anselmus en de definitie van het woord, en over Thomas van Aquino en het begrip van het woord. Alles interessant en aardig en erudiet maar toch telkens weer met als impliciete aanname dat kennis gebaseerd is op ‘declaratieve’ zinnen over de (dingen in) werkelijkheid en uiteindelijk over God, in dit laatste geval natuurlijk ‘enigmatisch’ of ‘symbolisch’ van aard en in termen van ‘negatie’ (dat wil zeggen: God als ‘anders dan’, hij die eigenlijk op geen enkele manier lijkt op de dingen in zijn geschapen werkelijkheid). Dit was enigszins teleurstellend na zo'n veelbelovend begin. Maar toen het laatste hoofdstuk: Dante als dichter van ‘rechtheid’ (rectitude, Lat. rectitudo): ik werd nogmaals gegrepen en wel door een passage die ik niet adequaat kan samenvatten: ‘Dreams and visual art are other nonverbal devices which Dante treats verbally in explaining the process of his instruction in the other world. The personages whom he meets in dreams do not merely present themselves to be seen but speak or sing. In Purgatorio X and XII, Dante tells the reader of the sculptures he sees on the wall and pavement as he walks up the mountain. This sculpture is didactic, as it contains figures illustrating types of humility and pride. Dante judges the sculpture excellent and marvelous because of the skill and craftmanship that went into it and because the figures correspond so graphically to the persons they are designed to signify. [...] Dante specifies the realism of the sculpture by interpreting it in verbal terms; he describes it as a “story set in the rock”, stating that the figures are so vivid that one can almost hear them speaking. Expressing his inversion of Horace's dictum, ut pictura poesis, he calls the sculpture “visible speech”.’ Colish schrijft in de conclusie van het boek dat Dantes opvatting over taaltekens geschikt is om de geestelijke realiteiten en betekenissen van de Schepping uit te drukken: | |
[pagina 27]
| |
‘His objective is to express divine truths perceived in a fictional other-worldly vision in a language that possesses rectitude. Rectitude implies accuracy and humility vis-à-vis his subject matter and a delightful and convincing mode of expression vis-à-vis his audience. This in turn entails a concrete, precise, and realistic style. [...] Language is itself a sensible sign: but above and beyond this, Dante's poetic style focuses on aurally pleasing sonic effects and vivid visual images’. Het waren precies de woorden accuracy and humility die op mijn netvlies geëtst werden. Nauwkeurigheid met betrekking tot wat en hoe wij schrijven over de dingen in de werkelijkheid, en nederigheid, een soort optimistische scepsis over de reikwijdte en de volledigheid van wat we vermógen en mógen zeggen over de veelkleurige, nooit helemaal beschrijfbare werkelijkheid van heden en verleden, en hoe mensen die ervoeren en ervaren. Als de Middeleeuwen zulke gedachten opleverden, dan wilde ik daarin wel verder gaan. J.L. Austin heb ik natuurlijk nooit gekend; ik heb weleens gehoord dat hij niet bijzonder aardig was. Marcia Colish ontmoette ik voor het eerst op een Anselmuscongres te Canterbury in 1979. Wij werden letterlijk meteen, na slechts een paar woorden, goede vrienden en zijn dat tot op de dag van vandaag.Ga naar voetnoot5 |
|