doeld om de leden van het gezin en het huispersoneel te onderrichten in hun burgerplichten. De verschillende teksten vormden een ‘effectieve inhaalslag van (jong)volwassen educatie’, volgens Mulder-Bakker bij uitstek het terrein van de vrouw. De Melibeus is volgens Mulder-Bakker op te vatten als exempel binnen een groter geheel: de tekst is een manier om via de vrouw des huizes (in de gedaante van Prudentia) de man burgerlijke waarden op te leggen.
Wie van beide onderzoekers uiteindelijk gelijk heeft, laat Van Anrooij in het midden. Zijn bundel moet aanleiding geven tot discussie, en dat zal ongetwijfeld het geval zijn. Jan van Boendale is namelijk ‘in’. Het afgelopen decennium is een groot aantal artikelen verschenen over het werk van de Antwerpse schepenklerk en dat van de zogenaamde ‘Antwerpse school’. In de bundel Al t'Antwerpen in die stad worden tal van nieuwe onderzoeksvelden aangeboord, terwijl ook recente ontwikkelingen verder worden uitgediept (bijvoorbeeld het gebruik van Albertanus van Brescia als bron van de Dietsche Doctrinale en de Melibeus, gender-aspecten in het werk van Boendale en tekstopbouw). Behalve de nieuwe (verrassende) inzichten, verkregen uit de bestudering van combinaties van verschillende teksten in verzamelhandschriften, springt in de bundel een tweede ‘verworvenheid’ in het oog: het gebruik van de cd-rom Middelnederlands. J. Reynaert gebruikt deze cd-rom om ‘met een druk op de knop’ woorden, zinsneden en woordcombinaties uit diverse teksten met elkaar te vergelijken. Hij komt daarbij tot de opzienbarende conclusie dat de Dietsche Doctrinale en de Melibeus - teksten die traditioneel tot de ‘Antwerpse school’ worden gerekend maar waarin nooit de hand van Boendale is herkend - wél op het conto van Boendale moeten worden geschreven. De bundel levert met deze nieuwe inzichten niet alleen een belangrijke bijdrage aan het onderzoek naar Boendale en zijn tijdgenoten, maar ook aan de medioneerlandistiek in het algemeen.
Een urgente vraag die helaas alleen zijdelings aan bod komt, is de vraag of Boendale beschouwd moet worden als een exceptioneel geval, of ‘slechts’ als de primus inter pares van de zogenaamde ‘Antwerpse school’. Van Anrooij merkte al in 1994 op dat het succes van de ‘Antwerpse school’ niet verklaard kan worden vanuit de stad Antwerpen maar alleen vanuit de persoon Boendale. In een artikel uit 2000 stelt hij dat de ‘Antwerpse school’ slechts een eerste, iets ruimere kring is waarbinnen het werk van Boendale bezien moet worden. Van groter belang is het om Boendale te zien als exponent van de literair-historische context van de vroege veertiende eeuw. Het belang van de ‘Antwerpse school’, altijd gedefinieerd aan de hand van een lijst werken ontstaan in de Scheldestad in de eerste helft van de veertiende eeuw, neemt des te meer af indien we Reynaerts conclusie dat ook de Dietsche Doctrinale en Melibeus van de hand van Boendale zijn, voor waar aannemen. Alhoewel Van Anrooij reeds in het genoemde artikel uit 2000 zijn ideeën over een monografie van Boendale vanuit een breder historisch-literair gezichtsveld heeft uiteengezet, is duidelijk dat deze bundel slechts als een eerste stap in die richting moet worden gezien. Het is doorgaans nog Antwerpse school troef, en dat (lijkt het) bij gebrek aan beter. Naast Van Anrooij zelf, die wijst op de ontwikkeling van een eigen discursief vertoog binnen de sociale groep waarvan ook Boendale deel uitmaakte, gaat alleen Geert Warnar in op het samenbindende gedachtegoed en de ‘normen en