Madoc. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Recensies | |
Zinnebeeldige bomenBarbara Baert, Veerle Fraeters (red.), Aan de vruchten kent men de boom. De boom in tekst en beeld in de middeleeuwse Nederlanden. Symbolae Facultatis Litterarum Lovaniensis. Series B, 25 (Universitaire Pers Leuven 2001). Geïll. 294 p. ISBN 90-5867-137-2. €39,50.De boom leent zich bij uitstek voor metaforisch taalgebruik, zoals al meteen op de achterkant van dit boek te lezen is: ‘De bundel verkent de specifieke vertakkingen die het universele motief van de boom in de middeleeuwse Nederlanden heeft gekend.’ Deze Leuvense bundel wordt ingeleid door Herman Pleij en bevat verder elf bijdragen van specialisten uit de literatuur- en kunstwetenschappen, zeven letterkundigen en vier kunsthistorici. Het speurwerk van de auteurs door uiteenlopend literair en iconografisch bronnenmateriaal uit de Lage Landen levert een gevarieerd aanbod aan middeleeuwse boomtypen op: de heraldische en de allegorische boom, de mei- en de minneboom, de balsemboom en de mercuriusboom, de omgekeerde boom, de cultusboom, de paradijsboom, de dorre boom en de typisch christelijke boom van het kruishout. De bijdragen zijn alfabetisch geordend op naam van de auteur, wat de thematische samenhang niet ten goede komt. Ik zal deze volgorde dan ook bij de bespreking niet aanhouden, maar pogen de diverse boomtypen - uiteenlopend van concreet naar zeer abstract - enigszins naar soort te groeperen. Elke bijdrage, ook het ‘Woord vooraf’ en de inleiding door de samenstelsters, opent op de linker bladzijde met een paginavullende illustratie. Deze titel-afbeelding wordt aangevuld met verdere illustraties, helaas soms op postzegelformaat en alles in zwart-wit. De enige kleurafbeelding is die op de voorzijde van het boek, die weliswaar de titel Aan de vruchten kent men de boom illustreert met een middeleeuws-bijbelse boomgaard vol vruchtdragende bomen, maar met de Nederlanden niets van doen heeft; de gekozen miniatuur is afkomstig uit de Praagse Wenzelsbibel van eind veertiende eeuw. Herman Pleij begint het verhaal met de bomen in het paradijs, mooi om te zien en beladen met heerlijk zoete vruchten, maar bij het aardse genot ligt de verleiding tot zonde al snel op de loer. Dit eeuwige thema van de gevaren van het menselijk streven naar vergankelijke genietingen werkt hij uit aan de hand van het Narrenschip van Jeroen Bosch (na 1490), met een symbolische mastboom waaraan een vette gans of kapoen is vastgebonden. De schuit lijkt met haar liederlijke opvarenden en als mât de Cocagne verklede meiboom een parodie op de met meitakken versierde bootjes met een spelevarend en musicerend gezelschap, zoals die op meiafbeeldingen uit dezelfde periode te zien zijn. Deze meigebruiken en hun neerslag in contemporaine liederen en miniaturen worden behandeld door Johan Oosterman in zijn goed opgebouwde en fraai geïllustreerde bijdrage ‘Ik breng u de mei’ (p. 167-189). Een bloeiende meitak werd door minnaars als liefdesteken aan- | |
[pagina 232]
| |
geboden aan hun geliefde, maar op 1 mei werden ook groene takken in optocht de stad binnengehaald om de huizen en straten te versieren. De organisatie van het meifeest in de steden kwam steeds meer in handen van gezelschappen als de rederijkers, wat zich uitte in de ermee verbonden meiliederen. Twee kunsthistorici richten zich op het emblematisch en heraldisch gebruik van de boom, door de stad Den Bosch en door de Bourgondische hertogen. Jos Koldeweij inventariseert de diverse toepassingen van het embleem van de ‘Bossche boom’ ofwel de ‘bosboom’ als beeldmerk van de stad 's-Hertogenbosch (p. 141-165), op stadszegels en andere stedelijke merktekens van de dertiende tot en met de achttiende eeuw, op pelgrimsinsignes, drukkersmerken en op de fascinerende schandhuik uit 1688. Zowel naam als beeldmerk herinneren aan het ontstaan van de stad in de late twaalfde eeuw in een bos van de Brabantse hertog; een eikenbos op een zandrug zoals uit opgravingen op de Bossche markt is gebleken. In dit licht begrijp ik niet waarom de auteur deze ‘bosbomen’ steeds als linde wil interpreteren, terwijl afbeeldingen noch teksten (die steeds over ‘de boom’ spreken) daar aanleiding toe geven. Ook zijn interpretatie van een pentekening van de beroemdste Bosschenaar Jeroen Bosch, ‘Het veld heeft ogen, het bos heeft oren’, als een visuele toespeling op de stadsnaam - een soort rebus - kan ik niet volgen. Cyriel Stroo onderzoekt ‘De boom als teken van de Bourgondische heerschappij’ in representatieve voorstellingen zoals feest- en wanddecoraties, presentatieminiaturen en een grafmonument (p. 191-207). Een vergulde boom (in een weide of tuin) fungeert daar als drager van de territoriale en persoonlijke wapenschilden van de hertog en refereert aan zijn weldadige en vruchtbare bestuur over een omvangrijk en welvarend territorium. Deze metafoor werd ook in het politieke discours aangewend en verbeeldde dan als gezagsembleem de aanspraken op soevereiniteit van de Bourgondische heerser. Barbara Baert presenteert drie vijftiende-eeuwse beeldcycli van de kruishoutlegende, afkomstig uit Nederland en het naburige Rijnland (p. 19-47). Het betreft drie werken in uiteenlopende media: het Getijdenboek voor Katharina van Kleef, vervaardigd in een Utrechts atelier (1442-1445), het incunabel Boec van den Houte, in 1483 in Culemborg gedrukt en de niet eerder gepubliceerde wandschilderingen in het koor van de H. Kruiskerk in Wiedenest nabij Keulen (1452-1455). De legende, die veel ouder is en tal van varianten kent, voert de herkomst van het hout dat gebruikt werd voor Christus' kruisiging terug op de levensboom van het aards paradijs, waarmee het kruishout niet alleen in figuurlijke maar ook in letterlijke zin het lignum vitae is en Christus de nieuwe Adam. Een boom met paradijselijke en bijbelse connotaties is ook de balsemboom (balsamus), die door Jacob van Maerlant ‘de edelste boom ter wereld’ wordt genoemd. Ria Jansen-Sieben, wier naam helaas op de auteurslijst achterin ontbreekt, wijdt een hele bijdrage (p. 121-139) aan deze oosterse boom die zo hoog geschat werd vanwege de welriekende en heilzame sappen die in minieme hoeveelheden uit zijn bast werden gewonnen en uiterst kostbaar waren. Ze toont enkele verhelderende Italiaanse afbeeldingen van de struikachtige boom, maar jammer genoeg geen illustratie uit Der Naturen Bloeme, het werk dat toch het uitgangspunt van haar uiteenzetting vormt. Katrien Heene onderzoekt de rol van bomen in Latijnse levensbeschrijvingen | |
[pagina 233]
| |
van heiligen die in de Nederlanden actief waren (p. 97-119). De heilige trekt zich terug in het woud, soms zelfs als kluizenaar in een holle boom, voor een ascetisch leven. Het meest talrijk zijn vermeldingen van bomen als het object van wonderen, waarbij ‘heidense’ boomverering en christelijke sacraliteit niet altijd te scheiden zijn. Ook de Brusselse mysticus Jan van Ruusbroec trok zich in 1343 met een aantal gezellen terug in de kluizenarij Groenendaal in het Zoniënwoud, waar hij volgens zijn biograaf het bos inging om te schrijven wanneer hij door goddelijke inspiratie verlicht werd. De miniatuur met Ruusbroecs auteursportret laat dit moment zien (alsmede een volgend stadium in het schrijfproces) en de boom waaronder hij zit lijkt mij een gewone Zoniënboom en geen allegorische boom (een omgekeerde arbor inversa), zoals Rob Faesen oppert aan het slot van zijn verhandeling over de ‘omgekeerde boom’ in de teksten van Hadewijch en Ruusbroec (p. 49-65). Het universele thema van de arbor inversa die wortelt in de hemel en met zijn kruin de aarde raakt heeft hier een specifiek christelijke en mystieke invulling gekregen, als een allegorie voor het opstijgen van de mens naar de ware Godskennis via de weg van geloof, hoop en liefde. We zijn nu in de allegorische denkwereld van de Middeleeuwen beland, waarin ook de Minneboom thuishoort als een aftakking van de Goede Boom der Deugden die weer het tegenbeeld van de Slechte Boom der Ondeugden of Zonden is, zo leren we van Dieuwke van der Poel (p. 239-257). De minneboom is dus van een geheel andere soort dan de concrete meitak of meiboom; het is een allegorische constructie, een kapstok om de liefdesdeugden overzichtelijk aan op te hangen en een metafoor voor de liefde als groeiproces. De boomstructuur is een didactisch hulpmiddel om begrippen in samenhang te laten zien en de visuele ordening helpt bij het memoriseren van de leerrijke inhoud. Helaas wordt de tekst niet geïllustreerd door een afbeelding van de minneboom. Wel figureren hier de Arbor bona en Arbor mala uit het door Lambertus van Sint-Omaars zelf vervaardigde handschrift van zijn Liber floridus uit circa 1120, maar de bomen uit dat encyclopedische werk hadden wel een eigen bespreking verdiend. Dat zou ook de tijdbalans van de bundel ten goede zijn gekomen die nu wel erg ver doorslaat naar de late Middeleeuwen en daarna. Twee bijdragen borduren voort op het allegorische boomtype, maar omdat hun zwaartepunt postmiddeleeuws is en de boom slechts een bijrol vervult, vermeld ik ze alleen: de alchemistische ‘boom van Mercurius’ door Veerle Fraeters (p. 67-95) en de ‘dorre boom’ op heksenvoorstellingen door Renilde Vervoort. Tenslotte gaat Janet van der Meulen vanuit de allegoriserende literatuur over de arbre sec de strijd aan met de kunsthistoricus Hugo van der Velden omtrent diens interpretatie van het paneeltje met Onze Lieve Vrouwe van de Droge Boom, rond 1460 geschilderd door Petrus Christus die zelf lid was van de gelijknamige Brugse Maria-broederschap (p. 209-237).Ga naar voetnoot1. Wellicht kan deze polemiek nog aanleiding geven tot een altercatio, een dispuut in middeleeuwse stijl tussen een letterkundige en een kunsthistoricus over de strijdvraag: allegorie of mirakelbeeld? Lia Couwenberg |
|