erkend wordt. Als egodocument, zoals de kroniek van Emo er een is, kunnen deze vitae niet worden opgevat.
In het tweede hoofdstuk van de inleiding worden de drie vitae nader bekeken op opbouw, auteurs, taalgebruik, modelfunctie van de protagonist en miracula. Vooral het Leven van Frederik, de stichter van de abdij, wordt taalkundig hoog aangeslagen. Het is van de hand van de latere abt Sibrand. Aan dit gedeelte gaan paragrafen vooraf over drie aspecten die in de vitae aan de orde komen: de rol van bijbel en liturgie, vita apostolica en de regel van Augustinus; zielzorg en preken (een erg geslaagd gedeelte); soberheid en gestrengheid en devoties. Soms dreigt het betoog te gaan over praktijken bij de premonstratenzers in het algemeen zonder dat op de vitae zelf wordt teruggegrepen, maar in het algemeen is het een aardige illustratie van de betekenis van de vitae als bron.
Het gesignaleerde gevaar van een opsomming van weetjes-naar-aanleiding-van komt ook wel een beetje om de hoek kijken in het derde hoofdstuk, waarin achtereenvolgens de stichting en de relatie met de orde, het moederklooster Steinfeld in de Eifel en de eigen dochterkloosters (in de omgeving maar ook in het verre Pommeren) worden behandeld, de materiële grondslagen (waarbij de betekenis van goederenbeschrijvingen van na de reformatie voor het begrip van de dertiende-eeuwse tekst wordt aangestipt), de verhouding met de andere in het Friese gebied actieve orden (benedictijnen, augustijnen, cisterciënzers) en tenslotte de rol in de Friese samenleving. Het laatste gedeelte begint met de interessante stelling dat Friesland in de dertiende eeuw nog helemaal niet zo egalitair was als het later leek. Ook hier had je, zoals in veel andere streken, adel die op domaniale en feodale basis rustte en waren er aanzetten tot de opbouw van landsheerlijk gezag. De Friese vrijheid is pas een idee van de latere Middeleeuwen. Het hoofdstuk sluit wat te opsommerig af met gegevens over verschillende aanzienlijke geslachten. Wanneer je het betoog wilt verifiëren in de vitae is het jammer dat de index op begrippen niet compleet blijkt, woorden als matrona, domina en amicus staan er niet in. Bovendien blijkt de in de indices opgegeven bladzijde wel eens een pagina eerder of later te zijn.
Opvallend is het rustieke beeld dat men bij het lezen van de vitae van Friesland krijgt; de rol van handel wordt door deze inleiding haast uitsluitend belicht met gegevens van buiten de vitae en over steden gaat het niet. Een term als villa (niet in de index) wordt nu eens als stad, dan weer als dorp vertaald. Impliciete aanwijzingen dat niet alles zo rustiek was, zijn er wel, zoals het gemak waarmee Asego, Thammo en Dodo grote reizen ondernemen, het uitdelen van vals geld (p. 185) en de handelsplaats Dokkum. De auteurs uit de abdij geven een beeld dat gekleurd is naar hun voorkeur. Zulks blijkt heel direct bij conflicten zoals met de abdij Klaarkamp, maar het is ook zo in het meer algemene beeld van de Friese samenleving.
Wat ik mis is een uitvoerigere bestudering van de codex en zijn scriptoren aan de hand van de vitae van Norbertus en Herman Josef in dezelfde boekband, die nauwelijks genoemd worden. Verder een reconstructie van de kloostergebouwen aan de hand van de vitae (er staat alleen een afbeelding op de losse omslag, niet eens naar het origineel) en van de interne organisatie van de kloostergemeenschap, inclusief die kloosterkinderen van wie er zoveel ontijdig doodgingen (p. 405). Merkwaardig is dat van de in België bewaarde gebeenten van