Madoc. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
● Reinout Rutte
| |
[pagina 154]
| |
1. Jacob van Ruisdael (1628/1629-1682), Gezicht op Ootmarsum, 1660/1670, olie op doek, 59,1 × 73,2 cm (Collectie Alte Pinakothek, München).
kan eveneens een regelmatige opzet hebben, zeker in de natte delen van Nederland waar eerst het veen ontgonnen moest worden voordat er überhaupt gewoond kon worden. Zo'n veenontginning vond plaats volgens regelmatige patronen die doorgaans zijn terug te vinden in een stadsplattegrond. Bovendien kan ook een plaats die vooral tot stad werd op initiatief van burgers een (deels) geplande plattegrond met een regelmatige opzet hebben. Door een schaarste aan eenduidig historisch bronnenmateriaal is het ontrafelen van de stadswording van plaatsen, het afwegen van de rol daarin van de verschillende belanghebbenden en in samenhang daarmee het interpreteren van de plattegrond vaak geen sinecure.Ga naar eindnoot2. | |
● Specialistisch onderzoekDe afgelopen decennia werd het meeste onderzoek verricht naar de Hollandse steden. Lang werd aangenomen dat een groot deel van de steden in Holland het resultaat was van een krachtige grafelijke machtspolitiek. De Hollandse graven zouden vooral in de dertiende eeuw steden hebben gesticht met de verlening van stadsrechten. Wat dat stichten precies inhield, wordt uit de literatuur niet duidelijk.Ga naar eindnoot3. Er werd gesuggereerd dat de stadsrechtverlening het ontstaan van de stad of zelfs de nederzetting markeerde, terwijl de voorrechten bij nader inzien bijna altijd werden verleend aan bestaande nederzettingen. Later werd dan | |
[pagina 155]
| |
ook verondersteld dat veel van die steden, waaronder Haarlem, Leiden en Delft, vanaf het eind van de twaalfde eeuw tot in de veertiende eeuw langzamerhand ‘van onderop’ ontstonden en dat juist de bewoners van die bestaande nederzettingen de graaf om voorrechten verzochten. In het Haarlemse stadsrecht, bijvoorbeeld, is expliciet sprake van een verzoek, een bede van de burgers om de privileges.Ga naar eindnoot4. Beide benaderingen worden nog steeds gehanteerd in vele varianten en gradaties. Natuurlijk worden dikwijls ook de economische ontwikkelingen, meer of minder gespecificeerd, als verklaring voor de stadswording aangevoerd.Ga naar eindnoot5. Helaas is het onderzoek naar de steden in Holland erg versplinterd. Het grootste deel van de studies is toegespitst op één stad. Bovendien is een klein aantal grotere steden oververtegenwoordigd en komen de meeste kleinere niet of nauwelijks aan bod. Wie een overzicht wil krijgen van de stedenontwikkeling in Holland heeft het moeilijk. Hij ziet zich genoodzaakt vele verschillende studies te raadplegen en het zal hem duizelen. De ene auteur legt de nadruk op de rol van de burgers, de andere heeft meer aandacht voor economische ontwikkelingen in het algemeen en bepaalde handelsstromen in het bijzonder. Bovendien spreekt hier een archeoloog en daar een stadsrechtspecialist. Ook uit dat oogpunt is het onderzoek versplinterd of, vriendelijker geformuleerd, gespecialiseerd. Hierbij zij opgemerkt dat het vooral historici, en dan in het bijzonder mediëvisten (onder wie diplomatici) waren die zich de afgelopen decennia verdiepten in de ontstaansgeschiedenis van de Hollandse steden. Daarnaast waren archeologen in een aantal steden zeer actief. Historisch geografen besteedden enige aandacht aan het onderwerp, maar het aandeel van architectuurhistorici is te verwaarlozen. Vergelijken we Holland met andere gebieden, bijvoorbeeld in het oosten van het land of met de Friese steden, dan blijkt dat ook het onderzoek naar de stadswording daar overwegend wordt beheerst door de vraag naar ‘van onderop’ of ‘van bovenaf’. Tevens is dat onderzoek in meerdere opzichten erg gespecialiseerd, toegespitst op bijvoorbeeld de kwestie van de stadsrechten en op slechts een paar grotere steden zoals Nijmegen, Deventer en Leeuwarden. Ook daar waren het vooral historici en archeologen die zich met het onderwerp bezighielden.Ga naar eindnoot6. Verder valt op dat deze gebieden in vergelijking met Holland veel minder aandacht kregen. Zo is ook daar het krijgen van een overzicht een zeer moeilijke opgave. Lukt dat niet eens per gebied, dan moet het wel schier onmogelijk zijn om van meerdere gebieden samen een beeld te krijgen. | |
● VergelijkingBezien we het huidige verspreidingspatroon van steden in Nederland, dan blijkt het overgrote deel van de steden die deel uitmaken van dat patroon uit de volle en late Middeleeuwen te stammen. Van de twaalfde tot de vijftiende eeuw kwam een enorm aantal steden tot stand.Ga naar eindnoot7. Dat geldt overigens niet alleen voor Nederland, maar voor grote delen van West-Europa.Ga naar eindnoot8. Die steden groeiden niet zomaar. Deze plaatsen werden tot stad door verschillende processen en door een opeenvolging van diverse handelingen. Vooraannames als zouden de meeste steden spontaan zijn ontstaan dan wel weloverwogen gesticht, zijn heilloos. Wat mij betreft zouden we eens af moeten van de geforceerde- | |
[pagina 156]
| |
categoriseringen ‘gegroeid’ of ‘gesticht’ en ‘van onderop’ of ‘van bovenaf’. Natuurlijk ontkom je er niet aan iets over die begrippen op te merken. Maar evenals bij de definiëring van het begrip stad kom je er toch nooit uit. De inhoud die in de literatuur aan de termen stad en stadsstichting wordt gegeven, loopt sterk uiteen. Dit is niet verbazingwekkend, omdat ‘de stad’ zeer moeilijk of niet is te definiëren. Hetzelfde geldt voor ‘stichting’. Iedereen kan zich wel wat voorstellen bij een stad, maar ga je verder denken over een definitie dan loop je onherroepelijk vast.Ga naar eindnoot9. Zinvoller lijkt het mij de discussie voort te zetten op basis van vergelijkend onderzoek dat wordt toegespitst op de vraag hoe de stadswording van alle of een bepaalde groep plaatsen in diverse gebieden in een beperkte periode of gedurende een paar eeuwen in zowel materieel als maatschappelijk opzicht verliep. Bij dat onderzoek komt men de verschillende belanghebbenden en bepalende factoren bij de stadswording vanzelf tegen: bij iedere plaats die tot stad werd, speelden immers bewoners, heren (als grondheer) en economische en geografische omstandigheden een rol. Vervolgens moet met behulp van een combinatie van diverse beschikbare bronnen en gegevens uit de historische context worden ontrafeld wat de motieven en het gewicht van de verschillende belanghebbenden en het belang van de economische, geografische en politieke factoren waren in de stadswording. Dat kon per plaats verschillen, afhankelijk van bijvoorbeeld het gebied waar deze lag, de tijd waarin deze tot stad werd of de bredere politieke en economische context waarbinnen dit gebeurde. Bij de ene stad kunnen de burgers een doorslaggevende rol hebben gespeeld, bij de andere een heer, bij de derde de gunstige ligging bij een kruising van handel over land en water. In alle gevallen kan de stad een geplande plattegrond hebben gehad. Stadshistorici uit de verscheidene disciplines kunnen ieder hun bijdrage leveren aan dit onderzoek, dat inzicht kan geven in en recht zal doen aan de verschillende én de overeenkomstige wijzen waarop de wording van steden zich in diverse gebieden in de loop van een paar eeuwen voltrok. Dit overzicht wordt mogelijk als wetenschappers uit de genoemde disciplines samenwerken, natuurlijk ieder vanuit het vak waarin hij is opgeleid, maar wel pratend over hetzelfde. Zijn de historicus, de archeoloog, de historisch geograaf en de architectuurhistoricus het in hoofdlijnen eens over hun onderwerpen en methoden en komen zij in ieder geval meer op één lijn dan nu het geval is, dan kan dat alleen maar goed zijn voor de stadsgeschiedenis. De bijdrage van de historicus en de archeoloog bestaat op de eerste plaats uit de ontsluiting en interpretatie van respectievelijk schriftelijke en materiële bronnen. De architectuurhistoricus kan dit materiaal plaatsen in een breder, in het bijzonder ruimtelijk kader en de historisch geograaf geeft het een plaats in het landschap als ontginningsgebied. Juist de combinatie van gegevens als stadsrechten, tijnzen (belasting op grond), afmetingen van eerste huiskavels, bebouwing, oudste stadsplattegronden en de ligging daarvan in het cultuurlandschap, en de vergelijking van deze gegevens van meerdere steden in diverse gebieden uit verschillende eeuwen, kan allerhande verrassende conclusies opleveren en zal leiden tot een beter inzicht en overzicht. Wat mij betreft wordt het dus tijd dat de resultaten van het vele en waardevolle | |
[pagina 157]
| |
2. Overzichtskaart van Vlaanderen (samenstelling: UvA Kaartenmakers).
specialistische onderzoek uit de afgelopen decennia worden vergeleken, met elkaar in verband gebracht en in een breder perspectief beschouwd, waarbij vergelijking van de ontwikkelingen in Nederland met die in West-Europa, in het bijzonder de aangrenzende gebieden, niet mag ontbreken. Op grond daarvan kan worden vastgesteld waar lacunes gapen en gericht onderzoek in de breedte en de diepte noodzakelijk is. Naar ik hoop, brengt dit pleidooi een vruchtbare discussie op gang tussen wetenschappers uit de verschillende disciplines die zich bezighouden met stadsgeschiedenis. Dat is mijn bedoeling; dus geen meedogenloze stammenstrijd, maar een open uitwisseling van ideeën, argumenten en meningen die van doen hebben met de wijze waarop stadswordingsprocessen plaatsvonden en kunnen worden onderzocht. Ter concretisering van het bovenstaande betoog doe ik hieronder een voorzet op neutraal gebied, waar vrijwel geen Nederlandse stadshistoricus onderzoek deed. Aan de hand van een aantal havensteden langs de Vlaamse kust geef ik een indruk hoe zo'n vergelijkend onderzoek naar stadswording vorm kan krijgen. | |
● Vlaamse kuststedenNieuwpoort en Grevelingen (Gravelines) werden vanaf ongeveer 1160 binnen zo'n twintig à dertig jaar in zowel ruimtelijk als maatschappelijk opzicht tot volwaardige havensteden: er werden straten, een markt en een haven aangelegd, en huizen en een kerk gebouwd.Ga naar eindnoot10. Tevens kwam er een nijvere en handeldrijvende burgergemeenschap wonen, voorzien van bijpassende rechten en plichten die hen onderscheidde van de bewoners in het omliggende land. Nieuwpoort kwam tot stand op een duin bij de monding van de IJzer. Op of bij die plek lag reeds een kleine vissersnederzetting, Sandeshoved genaamd. Grevelingen | |
[pagina 158]
| |
3. Nieuwpoort door Jacob van Deventer, circa 1560. Aan de noordkant van de stad de rivier de IJzer, aan de zuidkant de kerk aan het marktplein. Het kasteel aan de oostkant stamt uit later tijd dan de stadsaanleg van kort na 1160. (Uit: C. Ruelens (red.), Atlas des villes de la Belgique au XVIe siècle. Plans de Jacq. de Deventer (Brussel 1884-1924)).
verrees op een strandwal of duin tussen de schorren bij de monding van de Aa. Daar werden vóór 1160 schapen geweid. Vermoedelijk lag er een kleine vissershaven en er stond een kapel. De rechten op de duinen waar deze plaatsen tot stand kwamen, waren in handen van de abdij van Sint-Bertijns en van die van Onze Lieve Vrouw van Broekburg. De Vlaamse graven Diederik van de Elzas (1128-1168) en zijn zoon Filips van de Elzas (bewindsjaren naast zijn vader 1157-1164/1168, alleen tot zijn dood in 1191) eigenden zich deze rechten rond 1160 echter toe met het argument dat duinen die waren opgewaaid op grond van derden, toekwamen aan de graven van Vlaanderen.Ga naar eindnoot11. Dit moet gebeurd zijn op grond van het wildernisregaal. Op de plekken waar Nieuwpoort en Grevelingen verrezen, was tot 1160 dus weinig te vinden van elementen die duiden op stadsvorming, zoals een markt of een specifiek georganiseerde gemeenschap, hoewel de graaf al wel tol hief bij de vissershaven aan de monding van de Aa. Vanuit historisch-geografisch oogpunt moet de stadswording van Nieuwpoort en Grevelingen worden beschouwd in het licht van de inpoldering en de daarmee gepaard gaande waterstaatkundige verbetering van grote delen van de Vlaamse kustvlakte in de loop van de twaalfde eeuw.Ga naar eindnoot12. De Vlaamse graven speelden een belangrijke rol bij deze inpoldering, in het bijzonder in de stroomgebieden van de IJzer en de Aa. Diederik en Filips van de Elzas zullen om een aantal redenen het initiatief hebben genomen tot de aanleg van twee nieuwe havensteden: ter beheersing van de mondingen van de rivieren de IJzer en de Aa, | |
[pagina 159]
| |
4. Plan Relief van Grevelingen, gezien vanuit het noorden, circa 1680, collectie Musée des Plans-Reliefs, dépôt Musée des Beaux-Arts de Lille (uit: Du plan à la cité (Grevelingen 2000) 8).
die deels werden gekanaliseerd en dienden voor de afwatering van de ingepolderde gebieden; ter vervanging van oudere havenplaatsen zoals Diksmuide, dat stroomopwaarts langs de IJzer lag en ter concurrentie van de oudere steden. Nieuwpoort werd namelijk de voorhaven van Ieper, Grevelingen die van Sint-Omaars. Bovendien kon de graaf door heffingen op grond, handel en rechten zijn inkomsten verhogen. Gezien de actieve grafelijke bemoeienis met de inpolderingen, hadden de graven een notie van de ruimte die hun deed beseffen dat macht niet alleen bestond uit het uitoefenen van verschillende rechten en het hebben van bezittingen, maar ook uit het in een zo groot mogelijke ruimte fysiek concretiseren daarvan. Dat blijkt ook uit het feit dat de aanleg van de nieuwe havensteden Nieuwpoort en Grevelingen onder het bewind van Filips al snel een vervolg kreeg, waardoor een patroon van havens langs de kust tot stand kwam. Tussen Nieuwpoort en Grevelingen werd kort na 1160 aangevangen met de aanleg van Duinkerken (Dunkerque) en Mardijk. In de buurt van de mondingen van het Zwin en de Braakman stimuleerde de graaf omstreeks 1180 de totstandkoming van Damme en wellicht van Biervliet. De status van drie van deze plaatsen is echter onduidelijk. Over de totstandkoming van Biervliet is bijna niets bekend. De vermelding daarvan in de literatuur als haven of zelfs stad uit de tijd van Filips van de Elzas berust vooral op vermoedens.Ga naar eindnoot13. Naar alle waarschijnlijkheid waren Duinkerken en Mardijk geen volwaardige nieuwe steden, maar slechts havens. | |
[pagina 160]
| |
Kennelijk moest aan bepaalde randvoorwaarden worden voldaan en dan nog was het niet zeker of een nieuwe stad tot volle wasdom kwam, slechts in enkele opzichten trekken van een stad ging vertonen of zelfs geheel mislukte. De verschillende aard van Nieuwpoort en Grevelingen enerzijds, en Mardijk en Duinkerken anderzijds, kan worden afgelezen uit de plattegronden. Uit niets blijkt dat de laatste twee tegen het eind van de twaalfde eeuw bestonden uit veel meer dan een weg langs een dijk aan de kust, waarlangs huizen en een kapel of kerk lagen. Nieuwpoort en Grevelingen daarentegen kregen een regelmatig stratenplan. Te Nieuwpoort bestond dat uit een havenstraat langs de IJzer, een marktplein op een duin zo'n vijfhonderd meter ten zuiden daarvan en een reeks parallel lopende straten daartussen, die tweemaal werden gekruist door een dwarsstraat. Op deze manier kwam een raster van straten tot stand met zeer ruime kavels, zowel in breedte als lengte. De afstand tussen de parallelstraten lag tussen de zestig en zeventig meter, tussen de dwarsstraten rond de honderdzeventig meter. Uit schriftelijke bronnen (tijnsgegevens) van omstreeks 1300 blijkt dat deze plattegrond daadwerkelijk in de tweede helft van de twaalfde eeuw moet zijn aangelegd.Ga naar eindnoot14. De omvang van Grevelingen was meer bescheiden, maar ook daar kwam een eenvoudig raster van straten tot stand met dezelfde ruime kavels als te Nieuwpoort. Aan de zuidkant daarvan en langs de Aa lag een marktplein. Dat Nieuwpoort en Grevelingen zich al snel tot volwaardige havensteden ontwikkelden, blijkt echter niet alleen uit de plattegrond, waarvan de vorm wellicht werd afgeleid van die van Ieper. Ieper was namelijk in de loop van zijn ontwikkeling tot stad, in ieder geval in de eerste helft van de twaalfde eeuw, uitgebreid of deels geherstructureerd volgens een regelmatig rasterplan.Ga naar eindnoot15. Behalve dit ruimtelijke element waren in Nieuwpoort en Grevelingen ook andere stedelijke elementen ten volle aanwezig. Beide plaatsen werden in de loop van de jaren 1160-1190 tot een zelfstandige parochie verheven met een volwaardige stadskerk. In Nieuwpoort verrees de kerk aan het marktplein, op de plaats van een kapel die in 1165 nova capella werd genoemd en toen pas was opgericht.Ga naar eindnoot16. In Grevelingen werd de kerk gebouwd in de zuidoosthoek van de stad op de plaats van de kapel uit de tijd dat er nog schapen werden geweid. Bovendien ontvingen Nieuwpoort en Grevelingen stedelijke voorrechten. Deze zorgden ervoor dat er omstreeks 1190 ambachtslieden en handelaren waren toegestroomd.Ga naar eindnoot17. Vanaf die tijd droeg Nieuwpoort ook definitief haar toepasselijke naam. Tot dan toe was in schriftelijke stukken nog regelmatig de naam Sandeshoved gebruikt.Ga naar eindnoot18. De inhoud van de stadsrechten die in 1163 door Filips van de Elzas aan Nieuwpoort werden verleend, is bewaard gebleven en bestaat uit ongeveer dertig bepalingen, vooral over rechten en plichten van de burgers en over privaaten strafrechtelijke verhoudingen. Nieuwpoort wordt erin aangeduid als Novum Opidum en er staat onder meer in dat wie er een jaar en een dag verblijft, vrij zal zijn.Ga naar eindnoot19. Ook worden er verschillende soorten zeevis in opgesomd waarover bij aanvoer, aankoop of verkoop door niet-burgers tol betaald moest worden aan de graaf. Hieruit blijkt niet alleen dat er zowel voor als na 1160 in Nieuwpoort vis aan land werd gebracht, maar vooral ook dat daar na die tijd in vis werd gehandeld. Verder kregen de burgers van Nieuwpoort tolvrijheid zoals de inwoners van Diksmuide die al langer genoten in een groot deel van Vlaanderen. In 1168 | |
[pagina 161]
| |
5. Damme door Jacob van Deventer, circa 1560. Ongeveer in het midden van de stad de dam, bij de zuidhoek de kerk, daartussen de hoofdas, (uit: C. Ruelens (red.), Atlas des villes de la Belgique au XVIe siècle. Plans de Jacq. de Deventer (Brussel 1884-1924)).
volgde vrijstelling van tol in het hele graafschap. Al deze schriftelijke en materiële bronnen ontbreken voor Duinkerken en Mardijk. Duinkerken blijkt zich in de loop van de dertiende eeuw wel tot stad te ontwikkelen.Ga naar eindnoot20. Mardijk heeft zich nooit ontwikkeld. Damme neemt in meerdere opzichten een tussenpositie in. De plaats had een voorganger: het omstreeks 1160 genoemde Litterswerve dat langs het Zwin lag, de zee-inham waaraan ook Brugge was gelegen. Vermoedelijk was Litterswerve een handelsnederzetting waarvan de kerk geïdentificeerd kan worden met de Sint-Katarinakerk die eeuwenlang eenzaam in de weilanden ten zuidoosten van Damme heeft gestaan.Ga naar eindnoot21. Bovendien was voordat de graaf zich er rond 1180 mee begon te bemoeien reeds een nederzetting ontstaan bij een dam. Deze was omstreeks 1170 in het door natuurlijke processen en inpoldering verzandende | |
[pagina 162]
| |
Zwin gelegd. Door die verzanding verloor Litterswerve zijn gunstige ligging langs het Zwin, waarna het langzamerhand moet zijn verdwenen. De nederzetting bij de dam paste prachtig in het patroon van havens langs de kust dat de graaf omstreeks 1160 was begonnen te creëren. Na 1180 ging het bij de dam ingezette proces voort onder stimulering van de graaf. Deze voorzag de plaats vanaf die tijd van verschillende voorrechten. Omstreeks 1200 werd begonnen met de bouw van een kerk aan de zuidrand van Damme.Ga naar eindnoot22. De stadswording in stappen kan ook worden afgelezen aan het stratenplan. Anders dan dat van Nieuwpoort en Grevelingen vertoonde het weinig regelmaat en samenhang. De plattegrond bestond uit een hoofdas in het verlengde en ten zuidoosten van de dam, waarlangs in verschillende fasen bescheiden uitbreidingen plaatsvonden. Bij de dam werd een marktplein aangelegd. | |
● Een financiële politiekIn de literatuur wordt de politiek van de graven Diederik en Filips van de Elzas met betrekking tot de havensteden langs de Vlaamse kust doorgaans aangeduid als economische politiek, zonder dat de inhoud van dat begrip duidelijk wordt gedefinieerd.Ga naar eindnoot23. Het is zeer de vraag of er in de twaalfde eeuw zoiets bestond als overheidsbeleid in het algemeen belang, waarop de formulering economische politiek toch lijkt te duiden. Wat in ieder geval wel duidelijk is, is dat de graaf door middel van de nieuwe havensteden controle kon uitoefenen op de handelsstromen over zee van en naar de grote en oudere steden Ieper, Sint-Omaars en Brugge. Nieuwpoort lag op de route van Ieper naar zee, Grevelingen op die van Sint-Omaars, Damme op die van Brugge daarnaartoe. Deze plaatsen werden gecreëerd op cruciale punten in handelsroutes. Enerzijds spekte de Vlaamse graaf zijn schatkist door heffingen op handelswaar, anderzijds waren de nieuwe havens verzekerd van een bestaansbasis in handel en bedrijvigheid. Het waren niet voor niets juist deze drie nieuwe havens die binnen korte tijd tot stad werden, terwijl dat in het geval van Mardijk en Duinkerken niet gebeurde. Nieuwpoort, Grevelingen en Damme moeten zijn bevolkt door vissers, ambachtslieden en vanwege hun ligging op grote handelsroutes door verschillende lokale en internationale handelaren. De havens Duinkerken en Mardijk lagen wel langs de kust, maar niet bij de monding van een rivier of zeearm met in het achterland een oudere stad. Daarmee voldeden ze niet aan een randvoorwaarde voor stadswording: die van de mogelijkheid tot economische opbloei. Zonder die mogelijkheid ontbreekt immers de bestaansbasis voor burgers en altijd geldt: zonder burgers geen stad. Het was de graaf dus te doen om de inkomsten. Daarom kan beter worden gesproken van een financiële machtspolitiek. Daar waren tevens de controle en concurrentie: de graaf trachtte de invloedssfeer van de oudere steden en burgerijen te beperken en daarmee zijn greep op het graafschap Vlaanderen te vergroten. Overigens waren de bovenbeschreven activiteiten in het Vlaamse kustgebied voor de graaf ook de enige om te concurreren met de oudere steden en hun grote invloedssfeer. Slechts in het kustgebied was nog plaats voor een aantal nieuwe steden met een welvarende stedelijke bevolking. Het binnenland werd bestreken door de oudere grote steden en de kleinere daaromheen. |
|