René Cleverens, De Koningsvleugel. Geschiedenis van de particuliere appartementen in het Paleis Noordeinde
(Hilversum: Verloren, 2001, 173 blz., ISBN 90-6550-659-4, €23,00)
Het is tegenwoordig niet ongebruikelijk dat na het voltooien van een belangrijke restauratie door middel van een publicatie openbaar verantwoording wordt afgelegd betreffende het verrichte werk. Daarbij wordt meestal ook ruime aandacht besteed aan de lotgevallen van het object in kwestie vóór de restauratie. Een fraai voorbeeld van dit genre is de monografie die Adriaan Vliegenthart recent wijdde aan de transformatie van Het Loo van paleis tot museum (Apeldoorn: Stichting Paleis het Loo, 1999).
Het hier te bespreken boek is te beschouwen als een dergelijke verantwoording betreffende de zogenaamde Koningsvleugel van het Paleis Noordeinde (dat wil zeggen de rechtervleugel van het neoclassicistische complex dat men ziet vanaf de Haagse Prinsessewal). Deze vleugel is als het ware gebouwd met de rug gekeerd naar het Oude Hof.
Al voordat het Verenigd Koninkrijk tot stand was gekomen, werd besloten het Oude Hof in te richten als winterverblijf voor de Soevereine Vorst. Dit besluit kreeg extra urgentie nadat het huidige België bij Nederland was gevoegd. De vrees rees toen namelijk dat koning Willem I zou kiezen voor Brussel als permanente winterresidentie. Hij kon daar immers beschikken over het comfortabele en modern ingerichte paleis van Laken. De nieuwe woonvleugel - gebouwd en ingericht onder leiding van de bouwmeesters Ziesenis en De Greefwerd in november 1817 door de koninklijke familie betrokken. Toen na 1830 een einde kwam aan de gewoonte dat het hof om het jaar de winter in Brussel doorbracht, werd hij het normale winterverblijf voor de drager van de kroon. Met uitzondering van de regeringsperiode van koning Willem II, die de voorkeur gaf aan het Paleis Kneuterdijk, bleef deze situatie bestendigd tot het vertrek van koningin Wilhelmina in mei 1940. Na de Tweede Wereldoorlog is het paleis niet meer door de koninklijke familie bewoond. De ‘uitgesproken hekel’ (p. 18) die koningin Wilhelmina had aan het gebouw speelde hierbij stellig een rol. Bovendien werd het voormalige Oude Hof in 1948 getroffen door een verwoestende brand. Daarna, van 1952 tot 1977, diende het Paleis Noordeinde als huisvesting van het Institute of Social Studies. Toen in 1969 werd besloten dat Den Haag weer Residentie zou worden, braken betere tijden aan voor het langzamerhand bepaald uitgewoonde paleiscomplex. Paleis Noordeinde zou immers gaan fungeren als ‘werkpaleis’ voor de koningin. Als zodanig werd het, na een grondige restauratie, op Prinsjesdag 1984 in gebruik genomen.
Na een inleiding, die ik hierboven beknopt heb samengevat, behandelt Cleverens achtereenvolgens alle vertrekken op de eerste verdieping en de begane grond van de Koningsvleugel. Aan de hand van archiefstukken en contemporaine afbeeldingen wordt ingegaan op hun vroegere en huidige bestemming. Die heeft in het verleden niet zelden gewisseld, wat zeer begrijpelijk is wanneer men weet dat het Paleis Noordeinde onder koning Willem II bijvoorbeeld hoofdzakelijk fungeerde als ‘logeerpaleis’. Hierbij krijgen decoratie en meubilering ruime aandacht. Een enkele van de vele afbeeldingen heeft betrekking op de huidige situatie, nu de Koningsvleugel bureaus van de hofhouding herbergt.
De auteur van dit boek heeft in het verleden vaker gepubliceerd over soortgelijke onderwerpen. Het resultaat vond niet altijd even grote waardering, ook niet bij ondergetekende. Vooral daarom ben ik verheugd ditmaal als mijn oordeel te kunnen geven dat Cleverens ons op alleszins verantwoorde wijze confronteert met vele decennia vorstelijke wooncultuur.
Ph.M. Bosscher