P.R. Moree e.a. (red.), NETwerk, Jaarboek Visserijmuseum 2001 (Jaargang 12)
(Vlaardingen: Vereniging Vrienden van het Visserijmuseum te Vlaardingen, 2001, 79 blz., ISSN 0925-7475, €11,32)
De hoofdschotel van deze aantrekkelijk ogende en rijk geïllustreerde uitgave wordt gevormd door een viertal opstellen betreffende de Nederlandse visserij en visverwerkingindustrie in de ruimste zin van het woord. Jan Assenberg behandelt de haringjagerij, in het bijzonder zoals deze in de negentiende eeuw vanuit Vlaardingen werd bedreven (p. 7-33). Het gaat hierbij om het bedrijf van (zeil-, later ook wel stoom-) schepen die tijdens de vangstperiode haring in vaten van vissende buizen of loggers overnamen om deze vervolgens in de haven van bestemming af te leveren. Een bijzondere rol viel daarbij toe aan de als eerste in Vlaardingen binnenkomende jager, uit welks lading traditioneel een deel aan het Koninklijk Huis werd aangeboden (naar Assenberg vermeldt, ging in 1814 ook ‘presentharing’ naar de Russische Tsaar). Het weinig omvangrijke archief van de haringjagerij in het Vlaardinger stadsarchief, Assenbergs belangrijkste bron, bevat vrijwel uitsluitend negentiende eeuwse stukken. Daarom ligt in zijn artikel de nadruk ook op de negentiende eeuw. Vooral wordt veel vermeld over de periode na 1857, toen onder het regime van een nieuwe Visserijwet het bedrijf bevrijd werd van wat de auteur aanduidt als ‘knellende banden’. Toen verviel ook de dwang om te participeren in de jagerij. Later bleek dit het begin van het einde: in 1892 was voor het laatst sprake van haringjagerij in de overgeleverde vorm. Onder de illustraties bij dit stuk zijn diverse interessante negentiende-eeuwse afbeeldingen van de traditionele haringbuis. Het sterkst trof mij echter de titelprent van een boekje uit 1847. Deze prent documenteert dat in de jaren 1846-'48 Zr. Ms. raderstoomschip ‘Cerberus’ als haringjager fungeerde.
Frits Loomeijer, die recent afscheid nam als directeur van het Visserijmuseum laat zijn licht schijnen over de Nederlandse vismeelindustrie (p. 35-58). Hij toont aan dat, in tegenstelling tot veler mening, men in Nederland lange tijd actief is geweest op het gebied van de verwerking van visafval en ondermaatse of ‘doorgedraaide’ vis tot visolie en vismeel. Dat men tot nu toe het vroegere bestaan van deze bedrijfstak in Nederland min of meer doodzweeg, hangt volgens Loomeijer daarmee samen dat haar activiteit als nadelig wordt beschouwd voor het milieu en overlast veroorzaakt. Inderdaad, de geur van de Texelse ‘puffabriek’ hangt deze recensent, bij wijze van spreken, nog in de neusgaten! Loomeijer presenteert zijn werk bescheiden als een ‘begin’. Toch heeft hij al zeer veel gegevens bijeen gebracht. Belangwekkend vind ik zijn mededelingen over de nauwe relatie tussen de IJmuider vismeelfabriek ‘De Toekomst’ en een economische gigant als de SHV. Die relatie liep ‘via’ de VEM (Vereenigde Exploitatie Maatschappij). Aan het eind van de jaren 1920 was deze VEM volgens de auteur uitgegroeid tot: ‘een van Europa's grootste visserijmaatschappijen’ (p. 41).
Nico Mos en Rob Beekhuizen behandelen de geschiedenis van de stalen motorschoener ‘Vigilanter’ (p. 59-62). Deze werd in de jaren 1920 gebouwd voor de Rotterdamse magnaat D.G. van Beuningen. Na ernstige schade te hebben geleden tijdens de Tweede Wereldoorlog werd dit schip drastisch verbouwd om als vissersvaartuig dienst te gaan doen. Als zodanig heeft het nog ruim tien jaar gevaren, onder Nederlandse en korte tijd ook onder Ierse vlag.
Het laatste artikel is van de hand van Jan P. van de Voort (p. 63-66). Hij beschrijft een facet van de bedrijfsgeschiedenis van ‘Sal. Frenkel's Handel