Madoc. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermdSandra Langereis, Geschiedenis als ambacht. Oudheidkunde in de Gouden Eeuw: Arnoldus Buchelius en Petrus Scriverius(Hollandse Studiën 37) (Hilversum: Verloren, 2001, 368 blz., ISBN 9070403-48-X, €27,00)Dit is een welkom boek. Het werd als proefschrift verdedigd (UvA, voorjaar 2001) en draagt daar de kenmerken van, maar het laat zich goed lezen en is zelfs - spaarzaam maar relevant - geïllustreerd. Het vraagt met een zekere verve aandacht voor twee geleerden, de Utrechtse Buchelius (1565-1641) en de Hollandse Scriverius (1576-1660), antiquaren, nijvere bronnenverzamelaars en -onderzoekers, vorsers, commentatoren, uitgevers, en als zodanig ambachtslieden. Die laatste hoedanigheid eist de auteur met veel nadruk voor hen op. Haar titel is programmatisch, zelfs wat polemisch: zij beoogt voor haar protagonisten een cultuurhistorische herwaardering. Die opzet is ambitieus en vraagt om een serieuze reactie. Buchelius en Scriverius waren vooral geïnteresseerd in het oudere (vaderlandse) verleden, zij waren geen chroniqueurs van de eigen tijd zoals Bor en Van Meteren. Daardoor hebben ze niet gedeeld in de achting van latere eeuwen voor ‘directe bronverschaffers’. De meeste waardering hebben ze genoten als bezorgers van middeleeuwse kronieken; daarvan waren en zijn Buchelius Beka en Scriverius' Oude Goutsche Chronycxken de bekendste. Dat hun editiepraktijk echter maar een deel vormde van hun activiteiten, dat hun oudheidkundige eruditie veel verder strekte en hen pas dáárdoor tot een bepaald geleerdentype stempelde, wordt in dit boek goed duidelijk. Ik zie drie voordelen in de manier waarop de auteur haar omvangrijke stof presenteert: de constructie in de vorm van parallelle levens, de inbedding van de twee hoofdpersonen in geleerde netwerken, en de specifieke documentatie in Bijlage 3. Om met die laatste te beginnen: deze rubriceert de volledige teruggevonden correspondentie van Buchelius (met zo'n zeventig personen) en van Scriverius (met zo'n honderd personen) met datum, incipit, vindplaats en eventuele uitgave. Deze schat van materiaal verantwoordt in de eerste plaats veel uit het boek zelf, zoals de werking van de genoemde netwerken, maar kan ook voor volgend onderzoek zijn nut hebben. Wat de parallelle levens betreft: deze opbouw van de Stichtse en de Hollandse antiquaar naast én tegenover elkaar geeft het boek extra spankracht: het gaat hier weliswaar om personen, maar ook om een type. Nu had het type van de antiquaar rond 1600 al een lange geschiedenis, die zich toen al kenmerkte door een schommelende waardering voor deze ‘strandjutter’, om Buchelius zelf te citeren. In haar eerste hoofdstuk geeft Langereis een uitvoerige ‘Geschiedenis van een genre en van een karikatuur’, die van Varro via de humanisten tot in de negentiende eeuw loopt en ver buiten de Lage Landen gaat. Instructief, maar buiten proportie: wreekt zich hier de praktijk dat een zich nog inlezende AIO meteen al een eerste hoofdstuk moet presenteren? - Dan volgen twee hoofdstukken over de geleerdenlevens van eerst Buchelius en vervolgens Scriverius, en hier openbaart zich de ambitie die de auteur in haar titel samenvat. We kennen nu het antiquarische geleerdentype in zijn algemeenheid, maar juist deze twee mannen beschikten over meer eigenschappen dan ijver, interesse en eruditie: ze waren vaklieden. Dit kenmerk wordt door het hele boek heen op verschillende wijzen benadrukt. De beide antiquaren hadden een ‘onderzoeksmethode’ (p. 21); Buchelius bood een ‘beknopte handleiding voor de toepassing van de humanistisch historische methode op de Neder- | |
[pagina 108]
| |
landse middeleeuwse tekstoverlevering’ (p. 284); beiden hebben zij ‘belangrijke bijdragen geleverd aan de ontwikkeling van het vak van de historicus’ (p. 291). Worden deze claims voldoende onderbouwd? - Naar de smaak van deze recensent niet: het is duidelijk dat Scriverius erudiete bloemlezingen uit de Hollandse verhalende bronnen uitgaf, maar voorbeelden van zijn ‘methode’ ontbreken. Eigenlijk gaf Hugenholtz die al in 1986 veel explicieter aan: Scriverius gebruikte zijn gezonde verstand, hij zocht naar de oudste bron, en hij toetste zijn visie aan die van zijn humanistische tijdgenoten. Maar die werkwijze kende zijn beperkingen en bezwaren, en het woord ambacht valt bij Hugenholtz niet.Ga naar eindnoot1 Maar misschien ligt dat anders voor Buchelius? Voor hem toont Langereis in elk geval aan dat hij niet alleen een sterk gevoel voor anachronisme had, maar dat ook theoretisch fundeerde (p. 68). Gaf zijn ‘empirische veldwerk op het gebied van de archeologie’ (p. 291), gevoegd bij het feit dat hij kon tekenen, hem misschien een kritische voorsprong op Scriverius? Dat hij goed was in de destructie van oorsprongsmythen weten we uit andere bron.Ga naar eindnoot2 Dit is echter niet Langereis' conclusie. Wanneer het om de vroegste geschiedenis van ‘Bakermat Batavia’ en om de wording van het graafschap Holland gaat (Hoofdstukken 5 tot en met 7) ziet zij een polemiek waarin: ‘De Utrechtse geleerde [meende dat] de graven het bisdom van zijn landen [hadden] beroofd en werden zij om die reden beoorloogd door de leenheer van de bisschoppen, de Duitse keizer.’ (p. 290). Dacht Buchelius dus Sticht-centrisch, voor Scriverius was het ondenkbaar dat ‘Holland’ ooit aan het bisdom onderworpen was geweest. Het gaat er hier nu niet om hoe de twee die strijd uitvochten, maar wel om de manier waarop Langereis deze weergeeft: zij doet alsof Buchelius in de verdediging is, dat hij bronnen aanvoert: ‘om te bewijzen dat de bisschop van Utrecht oorspronkelijk een keizerlijk leenman was geweest,’ dat hij ‘oppert’ dat de wereldlijke macht van de bisschoppen zich over Over- en Nedersticht had uitgestrekt (p. 275-276 en 290). In wezen had hij natuurlijk het historisch gelijk aan zijn zijde. In zoverre was zijn positie steviger dan die van Scriverius: hij kende zijn Beka, die hij immers zou uitgeven, en hij wist bijgevolg dat Beka een historisch Groot-Holland met als hoofdstad Utrecht had gezien. Langereis verwringt Beka als zij zegt dat die het bisdom duidelijk ondergeschikt achtte aan het graafschap (p. 268) - en dus verwringt zij ook Buchelius positie tot een defensieve waar die in onze ogen eerder ‘historisch objectief’ is. Misschien had de bereisde Stichtse kanunnikzoon ook een bredere belangstelling: zo was hij geïnteresseerd in de Hollandse stedengeschiedenis (Dordrecht, Haarlem), wist hij daar veel van af en deelde hij zijn documentatie ruimhartig uit. Scriverius bleef letterlijk en figuurlijk binnen Holland.Ga naar eindnoot3 Het is goed dat het stof van de heren is afgeveegd: het wordt nu stof voor overpeinzing.
Bunna Ebels-Hoving |
|