landistiek over verschillende benaderingen beschikt. Na een uiteenzetting over de vraag naar de afbakening van het Nederlands, gaat het uitvoerig in op de klankleer en de verschuivingen die er in de loop der Middeleeuwen hebben plaatsgevonden. Interessant genoeg, maar ik vraag me af of het, het geïntendeerd publiek in aanmerking genomen, niet teveel jargon bekend veronderstelt.
De afdeling ‘handschriften’ bevat twee interessante artikelen: Theo Coun behandelt de codicologie en beschrijft de ontwikkeling van dat vakgebied sinds 1950. Met het Geraardsbergse handschrift als casus geeft hij een mooi exempel van waar het in zijn specialisme om draait: gewoon heel goed kijken! Dirk Geirnaert inventariseert de membra disiecta, de vele perkament- en papiersnippers die ons resten, en die, mits zorgvuldig geanalyseerd, een nauwkeurig beeld kunnen oproepen van een hele bibliotheek aan handschriften. Hij geeft een korte maar instructieve handleiding ‘Wat te doen bij een fragmentenvondst’. Het blijkt dat de cd-rom Middelnederlands een zeer waardevol hulpmiddel is bij het identificeren van soms hele kleine snippers.
Jo Reynaert waagt zich aan het glibberige onderwerp van auteurstypen. Hoewel hij zelf de eerste is om de hardheid van zijn indeling te relativeren, biedt zijn uiteenzetting over minnezangers, mystici, allerhande vertellers, ethische dichters en schrijvende geestelijken een waardevol inzicht in het gecompliceerde netwerk van de Middelnederlandse schrijverswereld.
Het artikel van Veerle Uyttersprot over ironie in Arturromans toont aan dat de medioneerlandistiek, ondanks alle fte's die er in de afgelopen decennia aan onderzoeksgeweld op is losgelaten, nog jaren vooruit kan. Vanuit het gezichtspunt dat Middelnederlandse auteurs zich wellicht vaker van ironie hebben bediend dan tot nu toe werd aangenomen, blijken soms bepaalde puzzelstukken opeens op hun plek te vallen. Het zal vast niet het laatste woord zijn dat hierover geschreven is, maar dat interpretaties niet snel voor de eeuwigheid bestemd zijn, staat wel vast.
Guido de Baere schrijft onder de titel ‘Van Groenendaal anno 1359 naar Utrecht anno 2000’ een artikel over de tekstuitgever als bruggenbouwer. Hij vraagt daarmee aandacht voor de lang onderschatte rol van de editeur, die talloze soms principiële en niet zelden pragmatische keuzen moet maken in een poging de vonk tussen historische tekst en hedendaagse doelgroep te doen overslaan.
De vraag dient gesteld of de bundel de pregnant geformuleerde doelstelling haalt. Ik ben van mening dat hij ons inderdaad van een lacune verlost. Niet omdat de afzonderlijke artikelen zo grensverleggend zijn, hoewel er zeker nieuwe gezichtspunten aanwijsbaar zijn. Maar in grote lijnen representeert deze bundel de facetten die in de afgelopen jaren in de vakliteratuur - die inmiddels heel wat strekkende meters plankruimte beslaat - in den brede belicht zijn. Het zijn dan ook niet in de eerste plaats de verschillende artikelen die in een leemte voorzien; het is vooral de bundeling - de overzichtelijke ordening, de frequente kruisverwijzingen en de onderlinge samenhang - die dit boek tot een geslaagde ‘Inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde’ maken. En daaraan was inderdaad behoefte, vooral in het onderwijs. Deze bundel kan zijn nut bewijzen in alle opleidingen die het tot hun taak rekenen hun studenten de basisbeginselen van de Medioneerlandistiek bij te brengen, in Nederland, Vlaanderen en extra muros.
In dit licht wil ik in herinnering roepen de huldebundel die indertijd voor een