Een mediarevolutie in de vijftiende eeuw
Hans van Dijk, Bart Ramakers e.a., Spel en spektakel. Middeleeuws toneel in de lage landen. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen XXIII (Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam 2001). 404 p. Geïll. ISBN 90-446-0029. €23,94.
Het middeleeuwse toneel was als medium voor massacommunicatie verstrengeld met een levendige orale cultuur. Bij allerlei openbare gelegenheden - zoals processies en ontvangstceremonies van vorsten - traden sprekers, zangers en allerlei performers op met preken, monologen, dialogen, liedjes, tableaux vivants en sketches. Binnen een toneelopvoering konden al deze vormen voorkomen. Toneel bevond zich daardoor in het centrum van de gesproken, geschreven, gedrukte en visuele media, blijkt uit de artikelen in de bundel Spel en spektakel.
De artikelen in deze bundel vertegenwoordigen een aantal aspecten van het moderne toneelonderzoek: het toneelhandschrift als bron (Brinkman en Gumbert), de context van toneelopvoeringen en de publieke functie van toneel (De Loos, Van der Poel), de intellectuele bronnen van toneelteksten (Van Gijsen, Kuiper, Moser), de opvoeringspraktijk (Ramakers, Pleij en Hummelen), literaire technieken (Van Gijsen, Ramakers, Moser), verhouding van het toneel tot andere genres en kunstvormen als epiek, lyriek, dans, muziek en beeldende kunsten (Coigneau, Ramakers, Hummelen). Vernieuwend is vooral de aandacht voor de auditieve en visuele kanten van de toneelkunst (Hummelen, Ramakers, Moser en Pleij), omdat, zoals de inleiders Van Dijk en Ramakers stellen, toneel meer is dan de geschreven tekst: het ontstaat pas wanneer het wordt opgevoerd.
De toneelcultuur kwam vooral tot bloei in de ‘openbare oraliteit van de stad’ (Bart Ramakers ontleent deze term aan Marco Mostert). Toneelcultuur was zeker niet plaatsgebonden. In het gebied dat in Spel en spektakel wordt bestreken - Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden - ontwikkelden zich regionale toneeltradities. Binnen die regio's waren het culturele contact en de uitwisseling het meest intensief. Tegelijk vond er via interregionale contacten - al waren die minder intensief - uitwisseling plaats van teksten en opvoeringspraktijken (beschreven in de artikelen van Koopmans, Kuiper en Dauven-van Knippenberg). In de ‘openbare oraliteit van de stad’ kwamen toneelopvoeringen tot stand door het optreden van beroepsperformers, die als individu of in groepsverband van plaats tot plaats trokken en daarbij vooral de steden aandeden (Brinkman en Oosterman). Maar professionals waren niet de enigen die het toneelmedium beheersten. Allerlei groepen en corporaties in steden voerden spelen op bij publieke gelegenheden. Sommige broederschappen specialiseerden zich in het opvoeren van processiespelen en andere voerden jaarlijks een vast spel of tableau vivant op. De toneelcultuur was onlosmakelijk verbonden met een intensief sociaal leven.
De Middelnederlandse toneelcultuur van de vijftiende eeuw laat zich moeilijk vangen. Er zijn nauwelijks teksten overgeleverd, in tegenstelling tot de rijke overlevering in Duitsland en Frankrijk. Met de opkomst van de rederijkerska-