Minstens zo relevant voor de houding van Geert Grote ten aanzien van het gebruik van beelden is het eerste artikel. Kees Waaijman onderwerpt daarin Grote's inleiding op de meditatie De quattuor generibus meditabilium aan een nauwgezette analyse. De vier meditatiemethoden die Geert Grote hier ontwikkelt, vertonen een zekere hiërachie. Zintuiglijke voorstellingen zoals beelden, schilderijen of tekeningen helpen beginners op de geestelijke weg om hun meditatieve leven op gang te brengen. Gevorderden kunnen na veel oefening zonder dergelijke ‘kunstwerken’, maar maken wel gebruik van mentale beelden bij hun innerlijke overwegingen. Uiteindelijk blijken dit echter ook louter hulpmiddelen, want op het hoogste niveau van contemplatie is er sprake van een beeldenloos contact tussen God en mens. Hiermee laat Grote zich overigens kennen als iemand die weet heeft van de godservaring. Dat strookt eigenlijk niet met het heersende beeld van Grote die de naam heeft zich op ascese en boetedoening te verlaten en de mystieke begenadiging in beginsel te wantrouwen.
Geert Grote beschrijft in dit weinig bekende traktaat een proces waarmee allen die contemplatief willen leven vertrouwd zijn. De woestijnvaders hadden al een methode ontwikkeld waarmee men door middel van een intensief gebedsleven nader tot God kon geraken. De vraag of men daar ook beelden bij mocht gebruiken en zo ja, op welke manier, hield de gemoederen ook toen al hevig bezig. De preciezen van die tijd, de iconoclasten, wezen ieder beeldgebruik radicaal af. Geert Grote, voor wie de woestijnvaders een belangrijke bron van inspiratie vormden, formuleert in De quattuor generibus meditabilium een op zijn eigen tijd toegesneden theorie over de oude vraag hoe men zijn contemplatieve leven in dient te richten. Hij betoont zich duidelijk geen iconoclast, maar benadrukt wel de betrekkelijke waarde van concrete beelden - die wij nu dus als kunstvoorwerpen plegen te behandelen.
Wie zich nu met al die onder invloed van de Moderne Devotie ontstane beelden, miniaturen en schilderijen, maar ook kerken, boeken en muziek wil bezighouden, dient zich voor alles bewust te zijn van de historische functie ervan, die uiteindelijk gericht is op de zuivering van de ziel. Die indruk blijft achter na lezing van Waaijmans stuk en de meeste andere artikelen in Geen povere schoonheid en dat is ook wat die toch wel wat merkwaardige titel wil uitdrukken. Ik begrijp die tenminste zo dat de moderne devoten een negentiende-eeuws adagium als ‘kunst om de kunst’ veracht zouden hebben. Schoonheid om zichzelfs wil is armzalig, maar schoonheid die naar God wil voeren, verdient het te bestaan.
Wybren Scheepsma