se bevolking ten prooi aan de Zwarte Dood. Het begon bij de ratten in Centraal-Azië, en werd op de mens overgebracht door vlooien.’
De jongen wist niet hoe hij plague moest vertalen, maar de oude had het begrepen.
‘Panoukla,’ zei hij en de vrouwen knikten. ‘Maar,’ vervolgde hij, ‘Die heeft nooit hier in Griekenland gewoed.’
‘En Thucidides dan?’ vroeg een van de vrouwen.
‘Dat was de eerste epidemie,’ verklaarde Tassos vastberaden. ‘Dat was achttienhonderd jaar eerder, Eleni. De tweede grote pestepidemie is hier nooit geweest.’
‘Trouwens, de eerste epidemie was waarschijnlijk geen pest, maar een ebolavariant,’ wist een andere vrouw te vertellen. ‘Een paar jaar geleden is in Athene een massagraf gevonden met honderden slachtoffers van het Thucidides-syndroom.’
Tassos knikte. ‘Dat was toch dat graf dat moest verdwijnen voor die parkeergarage?’
‘Ja... die vervolgens nooit werd gebouwd,’ zei de vrouw die Eleni heette.
Het gesprek nam een verkeerde wending. Hoe kon ik ook wedijveren met drieduizend jaar agorazein? Maar ik had nog een pijl op mijn boog.
‘Er is nog een derde epidemie,’ vertelde ik. ‘Hij begon in India in de late negentiende eeuw en bereikte in 1899 via Hong Kong San Francisco.’
‘En wanneer was die uitgewoed?’ vroeg Tassos.
‘De tweede epidemie duurde tot in de zeventiende eeuw, de laatste grote haard was Londen,’ zei ik. ‘Zo'n epidemie duurt eeuwen. Soms lijkt er tientallen jaren niks te gebeuren. De ziekte sluimert. Dan opeens vallen er weer vijf, zes doden, op duizend kilometer of meer van het laatste geval. Waar waren toch ook weer die gevallen die een paar jaar geleden in het nieuws kwamen? Die derde wereldepidemie, die is nog steeds bezig...’
Opeens kregen de vrouwen haast. Twee van hen liepen naar het fonteintje en riepen de namen van hun kinderen. ‘Vassili! Saki! Ga daar weg!’
‘Wanneer ga je wat aan die rat doen, Tassos?’ vroeg Eleni boos.
‘Jij zult het nog ver brengen,’ zei ik tegen mijn vertaler, die nu helemaal buiten adem was.
‘Ik was vorig jaar in Londen, daar zag ik ze ook, in het park,’ zei de jongen. ‘Alleen zaten ze in de bomen, en ze hadden haar op hun staarten.’
‘Dat zijn geen ratten, maar eekhoorns,’ zei ik.
Was hier dan echt geen pestepidemie geweest? Ik dacht aan massagraven, hoog opgetaste lijkenkarren, flagellanten, pogroms en chirurgijns met leren vogelmaskers. En ik verbaasde mij over deze lokale afsplitsing van het collectieve onderbewuste, waarin een rat niets anders is dan een kaal eekhoorntje.
Jan van Aken