Madoc. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
• Frank Willaert
| |
Een nyeu liedekenWanneer April zich met zijn milde buien tot in de wortels van de Maartse droogte boort, en de jonge zon de helft van haar baan in de Ram heeft doorlopen, dan dromen de mensen ervan om vreemde landen te, bezoeken, en steden, die in hun reisgidsen met sterren zijn gemerkt. En dus trokken wij, tweedejaarsgermanisten uit Kortrijk, in het voorjaar van 1972 onder leiding van onze professoren Piet Paardekooper, Piet Thomas en Robrecht Lievens voor drie dagen naar het voor de meesten onder ons - en zeker voor mij - zo onbekende Nederland. We bezochten Nijmegen, Leiden en het gastvrije Utrecht. Ik zeg ‘gastvrij’, omdat de eerste aanblik die ik mij kan herinneren die van vele honderden mensen was op de met zon overgoten terrasjes van de Oude Gracht. In een collegezaal in het Academiegebouw waren, op een tafel, een indrukwekkende bandrecorder en twee reusachtige geluidsboxen opgesteld. De docent, een wat tengere, niet erg grote man, kon ik vanop mijn slecht gekozen plaats meesttijds niet goed zien: steeds weer verdween hij achter zijn didactische hulpstukken. Maar dat gaf niet, want met een wonderlijke mengeling van professorale ernst en bijna padvinderachtig enthousiasme wist hij ons moeiteloos in zijn ban te krijgen. De professor sprak over een lied uit het Antwerps Liedboek, waarmee hij - zo vertelde hij ons - in de voorbije jaren samen met een student-assistente en enkele musicologen druk in de weer was geweest. Mijn notities van toen heb ik niet meer, maar ik herinner me dat er in het lied sprake was van een nachtegaal en een schaakbord. Een kleine zoektocht in de in datzelfde jaar 1972 verschenen editie van het Antwerps Liedboek, uitgegeven door K. Vellekoop en H. Wagenaar-Nolthenius, met medewerking van W.P. Gerritsen en A.C. Hemmes-Hoogstadt, leerde me dat het slechts om het volgende lied kan gaan:Ga naar eindnoot1. | |
[pagina 215]
| |
Een nyeu liedeken
1.[regelnummer]
Arghe winter, ghy zijt cout.Ga naar margenoot+
Vergangen is ons tgroene wout,Ga naar margenoot+
Vergangen zijn ons
die loverkens aender heiden.
2.[regelnummer]
Die looverkens die aender heyden staen
daer op singt die nachtegale,
Van minnen singhet ons
Die fiere nachtegale.Ga naar margenoot+
3.[regelnummer]
Tsavonts als ick slapen gae,
Vindic mijn bed alleine staen,Ga naar margenoot+
daer op so rust
die fiere nachtegale.
4.[regelnummer]
Tsmorghens als ick op stae
Ende ick mi wel gheciert hae,Ga naar margenoot+
So coemt mijn lief
Ende biedt mi goeden morghen.Ga naar margenoot+
5.[regelnummer]
Goede morghen, so wil ick wel voorwaer.
Ick seg: ‘vrou maecht, bint op u hayr
Met roode gout
Ende met groene side.’
6.[regelnummer]
Si ginc voor, ic volchde na,
si brochte my daer een schaecbert naGa naar margenoot+
In elcke hant
Twee dobbelsteenen.
7.[regelnummer]
Si ley tschaecbert op tvelt:Ga naar margenoot+
‘dye dobbelen wil die brenget gelt,Ga naar margenoot+
Anders mach hiGa naar margenoot+
Tsoheyme wel blijven.’Ga naar margenoot+
Een tekst waaraan geen touw lijkt vast te knopen. Maar de professor legde ons uit dat, als men maar goed en nauwkeurig las, een zinvolle interpretatie toch mogelijk was. Hij heeft ons toen moeiteloos overtuigd. In ieder geval: we gaven hem na afloop een daverend applaus, en toen we vragen mochten stellen, bleef het naar goede Vlaamse gewoonte heel erg stil. | |
Een nieuwe benaderingNa achtentwintig jaren waag ik het nu een voorzichtig vingertje omhoog te steken, en bij de interpretatie van toen enkele kleine kanttekeningen te maken. Ik maak daarvoor gebruik van wat in de editie van 1972 over dit lied te lezen valt.Ga naar eindnoot2. En dan stuit ik op twee opmerkingen, die mij enigszins in verwarring brengen. In de inleiding op de commentaar bij het lied lees ik: ‘Op het eerste gezicht | |
[pagina 216]
| |
lijkt de tekst onontwarbaar, maar bij goed lezen komt er een geraffineerd liedje te voorschijn, dat zich afgezien van enkele raadselachtige passages bevredigend laat interpreteren. De Middelnederlandse tekst lijkt een transponerende en uitbreidende bewerking van een veel eenvoudiger lied, een vrouwenklacht, waarvan een aantal Duitse versies zijn overgeleverd.’Ga naar eindnoot3. Helemaal anders getoonzet is de passage in de algemene inleiding op de uitgave, waar Arghe winter ‘corrupt overgeleverd, en daardoor moeilijk interpreteerbaar’ wordt genoemd.Ga naar eindnoot4. Is het lied nu zo moeilijk omdat het geraffineerd is, of omdat het corrupt overgeleverd is? De uitgevers kiezen in hun commentaar voor het eerste alternatief. Terecht, lijkt me, want in het vervolg van mijn uiteenzetting hoop ik aannemelijk te maken dat op de wijze waarop dit lied door drukker Jan Roulans is weergegeven, weinig kan worden aangemerkt. Aan Arghe winter ligt een Duits lied ten grondslag, waarvan de verschillende versies in de mooie dissertatie van Hermina Joldersma worden opgesomd.Ga naar eindnoot5. Voor mijn doel is de versie van het Hoogduitse Ambraser Liederbuch uit 1582 voldoende representatief (de overeenkomsten met het Antwerpse lied zijn onderstreept):Ga naar eindnoot6. 1.[regelnummer]
O Sawrer winter du bist so kalt,Ga naar margenoot+
du hast versawret den grünen wald,
du hast versawret die blümlein an der heide.
2.[regelnummer]
Die gelben blümlein sein worden fahl,
entflogen ist uns fraw nachtigal,
sie ist uns entflogen, und wird uns nicht mehr singen.
3.[regelnummer]
Sie ist uns entflogen zu diesem newen jar,
ein steten bulen mus ich han,Ga naar margenoot+
ein steten buien mus ich allzeit haben.
4.[regelnummer]
Des abends wenn ich zu bette wil gan,
und meinen schönen bulen nit han,Ga naar margenoot+
so trauret mein hertz und all mein gemüte.
5.[regelnummer]
Des morgens wenn ich frü auffsteh,
mein hertz in grossen sorgen schwer,Ga naar margenoot+
so kompt mein lieb und beut mir ein guten morgen.Ga naar margenoot+
6.[regelnummer]
Guten morgen, guten morgen mein feines lieb,
ich hob dich von grund meines hertzen lieb,
ich hab dich von grund meines hertzen auserkoren.
Gaat het hier, zoals de uitgevers van dit lied in 1972 meenden, om een vrouwenklacht? Dat de ‘ik’ een vrouw is, lijkt inderdaad aannemelijk, al hebben we geen absolute zekerheid: het genus van het woord bule is immers mannelijk, ook als er iemand van de vrouwelijke sekse mee wordt aangeduid. Maar een klacht lijkt het lied me niet te zijn. Weliswaar zet het in met een bittere aanklacht tegen de winter die zich weerspiegelt in de eenzaamheid waarin de ‘ik’ zich des avonds bedwaarts begeeft; maar met de ochtendlijke ontmoeting tussen de twee gelie- | |
[pagina 217]
| |
ven en de liefdesverklaring heeft het lied voor de ‘ik’ een positieve afloop. In haar zoëven genoemde dissertatie signaleert Hermine Joldersma dat het Antwerpse lied zijn vierde strofe en nog een paar andere motieven (het opbinden van het haar, met zijde en rood goud) gemeen heeft met een lied dat in het Heidelbergse handschrift cpg 343 is bewaard.Ga naar eindnoot7. 1.[regelnummer]
Wann ich des morgens früe uf stee,
zue meinem lieben buelen ich gee,
so kombt mein herz lieb und wünscht mir ein gueten morgen.
2.[regelnummer]
Ein gueter morgen ist bald dahin -Ga naar margenoot+
ich wünsch meim buelen ein steten syn,Ga naar margenoot+
darzue ein freies gemüete.Ga naar margenoot+
3.[regelnummer]
Hett ich ein buelen als mancher hat,Ga naar margenoot+
ich wolt im aufbinden sein gelbes har
mit eitell brauner seiden.Ga naar margenoot+
4.[regelnummer]
Ich wolts im auf binden inn rotes gollt,
ich bin meim buelen von herzen holdt,Ga naar margenoot+
ich kont ir nit holder werden.Ga naar margenoot+
Hier is zonder enige twijfel een man aan het woord. De wens dat de geliefde het haar opbindt - als voorspel tot een vrijpartij - en vooral het vrouwelijke pronomen ir in het laatste vers laten daarover weinig twijfel bestaan. De eerste strofe levert ook het bewijs dat de groet ‘goede morgen’ in het Antwerpse lied als een uitnodiging tot een amoureuze escapade moet worden opgevat. De ‘ik’ in het Heidelbergse lied laat zich echter niets wijsmaken. Immers: ein gueter morgen ist bald dahin (str. 2, vs. 1). Eerst trouw en oprechtheid, luidt het devies van deze oppassende jongen, dan pas seks! Het valt op dat de Nederlandse dichter (her-dichter) het thema van de trouw, dat in de beide Duitse liederen prominent aanwezig is, consequent heeft weggelaten. De ‘ik’ in het Antwerpse lied zoekt geen steten bulen. En of ze een steten syn of een freies gemuëte heeft, is niet zijn zorg. Dat ze hem een goeden morghen wenst, is voor hem genoeg, en hij komt meteen terzake: Vrou maecht, bint op u hayr. Voor zover we weten, zijn de twee volgende strofen helemaal de eigen vinding van de Nederlandse dichter. Aan het eind van de laatste strofe is het duidelijk dat de vrou maecht (!) voor haar seksuele diensten geld verlangt: die dobbelen wilt, die brenghet gelt. Dobbelen verwijst, zoals de editeurs schrijven, naar de coïtus:Ga naar eindnoot8. de metafoor komt al voor bij de oudst bekende troubadour, Willem IX van Aquitanië, en is bijvoorbeeld ook bij onze rederijkers niet onbekend.Ga naar eindnoot9. Maar minstens even relevant in deze context is dat het dobbelspel in de literatuur van de late Middeleeuwen steeds weer met ontucht en hebzucht, en dus met hoererij, wordt geassocieerd.Ga naar eindnoot10. Eigenlijk wist de goede verstaander dat al bij het eerste vers van strofe 6: Si ginc voor, ic volchde na. ‘Een tweede aanwijzing [na de ochtendgroet in strofe 4, F.W.]’, schrijven Gerritsen en Hemmes-Hoogstadt, ‘dat zij de leiding heeft.’ Maar dit vers suggereert toch nog wat meer. Dezelfde uitdrukking kennen we | |
[pagina 218]
| |
1. Meester E.S., Minnetuin met schaakspelers. Uit: Thea Vignau Wilberg-Schuurman, Hoofse minne en burgerlijke liefde in de prentkunst rond 1500 (Leiden 1983) 82.
immers ook uit het refrein van het zestiende Gruuthuselied: Nu gaet voren, voren, voren, Nu gaet voren, ic volghe u na!Ga naar eindnoot11. Het soete minnekijn dat in dat lied door de ‘ik’ wordt achternagelopen, is een weinig appetijtelijke oude hoer, met wie hij in dat groene [...] yet te doene heeft. De oplettende zestiende-eeuwse toehoorder of zanger kan dus al bij strofe 6, vs. 1 begrepen hebben welk vlees de ‘ik’ hier in de kuip had. En luttele verzen verder kon hij helemaal niet meer twijfelen, want daar brengt de vrou maecht de ‘ik’ naar tvelt, en dat is een plaats die geen commentaar behoeft, zoals de lezer van de Beatrijs wel weet.Ga naar eindnoot12. | |
Het schaakspel en de dobbelstenenBehalve in elcke hant twee dobbelstenen, draagt de jonkvrouw ook nog een schaakbord met zich mee. Ik laat de vraag hoe ze dit heeft klaargespeeld, en of ze nu vier dan wel twee dobbelstenen bij zich had, over aan Batavus Droogstoppel, en vraag me liever af wat de vermelding van deze beide spelen hier komt doen. Gerritsen en Hemmes-Hoogstadt zijn van mening dat de jonkvrouw een potje drinquet wil spelen, een variant van het dobbelspel waarbij een schaakbord werd gebruikt. ‘Elke speler koos een kleur en moest trachten zijn dobbelstenen in de vakken van die kleur te werpen.’ Mij lijkt deze verklaring onvol- | |
[pagina 219]
| |
doende rekening te houden met de symboliek waarmee beide spelen zo zwaar beladen zijn. En dan lijkt me de uitleg van de beide editeurs, dat ‘het meenemen van een schaak- of dobbelspel op een “amoureus uitstapje in de natuur” vermoedelijk een zekere speelse, sportieve verfijning bijdroeg aan het avontuurtje’, zeker voor het met ontucht en hebzucht te associëren dobbelspel niet op te gaan. Voor het schaakspel dan? Terecht heeft Hermine Joldersma erop gewezen dat het schaakspel vaak als ‘an integral part of the medieval garden of love’ dienst doet.Ga naar eindnoot13. De associatie tussen schaakspel en hoofse liefde is in de zestiende eeuw al vele eeuwen oud. Dat geldt ook voor de lyriek. Reeds bij de troubadours komt het schaakspel als metafoor voor de fin'amor talloze malen voor, soms zelfs in contrast met het dobbelspel. Terwijl dat laatste aanzet tot losbandigheid en uit is op onmiddellijk gewin, geldt het schaakspel als een metafoor voor een amoureuze verhouding, waarvan de lange duur uitnodigt tot trouw en respect voor strakke regels.Ga naar eindnoot14. In de beeldende kunst van de làte Middeleeuwen komt het echter meermaals voor dat het schaakspel, als symbool voor de hoofse minne, in een context wordt geplaatst, waardoor deze edele liefde als geile wellust ontmaskerd wordt. Dit is bijvoorbeeld het geval in de bekende gravure Minnetuin met schaakspelers van de Meester E.S., die omstreeks 1450/1467 in het Bovenrijngebied werkzaam was (afb. 1). De pose van de man links met zijn arm om de taille van de vrouw en zijn zwaard tussen zijn benen, de aanwezigheid van de nar uiterst rechts die schaamteloos met de vrouw in haar brief meeleest, de uil naast de schaakspelende vrouw die, als traditionele lokvogel, de aandacht van de drie andere vogels naar zich toetrekt: het zijn allemaal aanwijzingen dat deze Minnetuin in feite een tuin van de wellust is. De edele minne, die door het schaakspelende paar in het centrum van de hortus conclusus belichaamd wordt, blijkt bij nader inzien louter op onmiddellijke vervulling en lichamelijk genot gericht te zijn.Ga naar eindnoot15. Een gelijkaardige interpretatie dringt zich op voor het - helaas zwaar beschadigde - Elzassische wandtapijt van omstreeks 1500 dat zich nu in het J. Paul Getty Museum in Los Angeles bevindt (afb. 2). In het midden staat een schaakspelend paar, rechts een dienaar die de man een glas wijn aanreikt en links een drinkende nar. De banderol van de nar is slechts gedeeltelijk leesbaar: ...mit der leren des[c]hen und trincken... us der follen fleschen: ‘... met de lege beurs en drinken... uit de volle fles’. Die laatste uitdrukking, die we ook in het Nederlands, onder meer in het Kerelslied (Al vul brinct hi sine flassche) aantreffen,Ga naar eindnoot16. moet zonder enige twijfel seksueel worden geïnterpreteerd. Ook hier wordt het hoofse minne-schaken in een context geplaatst, waarin het als schone schijn ontmaskerd wordt en tot seksuele begeerte herleid.Ga naar eindnoot17. Door de verbinding van het edele schaecbert met de negatief beladen dobbelsteenen in de vijfde strofe beoogde de Nederlandse dichter mijns inziens - mutatis mutandis natuurlijk - een vergelijkbaar effect. In schijn is deze liefde verfijnd, in wezen is ze geil. Dit demasqué krijgt zijn voltooiing in de laatste strofe, waar het schaakspel slechts als speelbord voor een vulgair dobbelspel (wellicht inderdaad het drinquet) met zijn obscene connotaties dienst blijkt te doen.Ga naar eindnoot18. | |
[pagina 220]
| |
2. Wandtapijt, Allegorie van de lust. Uit: Keith P.F. Moxley, ‘Master E.S. and the folly of love’, Simiolus 11 (1980) 134.
| |
De nachtegaalAls we nu terugkijken naar de vorige strofen, dan blijkt dat de Nederlandse dichter het centrale thema van zijn twee Duitse modellen - standvastige liefde - ook daar tot louter seksuele begeerte heeft omgebouwd. Enerzijds heeft hij - zoals we gezien hebben - alles weggelaten wat in zijn voorbeelden met ‘trouw’ of ‘standvastigheid’ te maken had. Maar ook het nachtegaal-motief heeft hij in zijn derde strofe op een geraffineerde wijze aan zijn bedoelingen aangepast. In het Duitse lied is het eenvoudig genoeg: door toedoen van de zure winter is vrouw nachtegaal, de vogel van de liefde, weggevlogen. Een beeld dat de jammerlijke toestand van de ‘ik’ weerspiegelt, die geen lief meer heeft, en zich 's avonds alleen naar bed moet begeven. Waarom is ook de Antwerpse vogel niet gaan vliegen, en is hij koppig blijven zitten op dat bed? Gerritsen en Hemmes-Hoogstadt tekenen bij de raadselachtige verzen 3 en 4 van de derde strofe aan: ‘De aannemelijkste interpretatie lijkt: “dan (op deze winterse avonden) rust de dappere nachtegaal, d.w.z. laat hij zich niet horen”.’ Maar wat voert een nachtegaal in vredesnaam uit in bed? Het bed is natuurlijk - en zeker hier - de plaats waar de liefde bedreven wordt. In haar boek The Change of Philomel The Nightingale in Medieval Literature heeft Wendy Pfeffer betoogd dat de nachtegaal als een seksueel symbool voor de man, en meer in het bijzonder voor zijn penis, dienst kan doen.Ga naar eindnoot19. Het beroemdste voorbeeld in de middeleeuwse literatuur treffen we aan in de Decamerone, in het vierde verhaal van de vijfde dag. Caterina wil 's nachts de nachtegaal horen zingen (ludir cantar lusignuolo), dat wil zeggen haar minnaar Ricciardo in haar | |
[pagina 221]
| |
bed ontvangen. Na het liefdesspel vallen beiden in slaap, Caterina met de penis van Ricciardo in haar hand. Zo worden ze de volgende morgen door haar vader ontdekt, die tegen zijn vrouw zegt: ‘Sta eens gauw op, vrouw, en kom es kijken hoe gek op de nachtegaal je dochter wel is. Ze is er blijkbaar in geslaagd hem te verschalken, want ze houdt hem in haar hand.’Ga naar eindnoot20. De betekenis ‘penis’ voor nachtegaal bestaat ook in het Nederlands en is blijkbaar nog springlevend, getuige het Erotisch woordenboek van Hans Heestermans, waar het meest recente citaat uit 1970 dateert.Ga naar eindnoot21. De vroegste mij bekende Nederlandse voorbeelden staan echter - met dank aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal - in Roemer Visschers Brabbelingh (1614):Ga naar eindnoot22.
De Vrysters prijsen den Nachtegael in't Wout
...
Maer de Nachtegael diese prijsen boven alle dingh,
Dat is de Nachtegael die Katrijnken vingh.
en, wellicht nog duidelijker:
Om dat gy die Nachtegael niet wilt bedwingen,
Daerom sal voor Mey de Koeckuyt singen.Ga naar margenoot+
In ons lied is de rustende, dus zwijgende nachtegaal op het bed volgens mij niets anders dan de tot werkeloosheid gedoemde penis van een man die zonder liefje zit. Ik besluit. Dit lied is niet moeilijk leesbaar omdat het corrupt overgeleverd is. Wim Gerritsen en Annette Hemmes-Hoogstadt hadden nog meer gelijk dan ze al dachten, toen ze in hun commentaar schreven dat bij goed lezen uit deze op het eerste gezicht onontwarbare tekst een zeer geraffineerd liedje te voorschijn komt. Op een vakkundige wijze heeft de Nederlandse dichter zijn Duitse modellen gekneed tot een nog steeds herkenbaar, maar toch ook geheel nyeu liedeken, met een eigen verloop dat zonder omwegen voert naar een eigen ontknoping.Ga naar eindnoot23. |
|