genoemde richtingen binnen de geschiedenis, komen te vervallen.
Hoe worden koningen uitgebeeld? En waarom op deze wijze? Het antwoord op deze vragen is blijkens de onderzochte bronnen divers: het leveren van een gemeenschappelijke identiteit, het oproepen tot verantwoord gedrag, het voorhouden van een deugdenspiegel, propaganda en legitimatie van macht. Zo zet Thea Summerfield in haar artikel uiteen hoe William van Malmesbury in zijn Gesta Regum Anglorum een profielschets geeft van een ideale koning. Zijn geschiedbeeld is er één van ‘decline and fall’ en de enige manier om dit te voorkomen is gelegen in het karakter en de handelwijze van de koning. De legitimerende functie van de historiografie is in verschillende artikelen terug te vinden. Jeanne Verbij-Schillings bijvoorbeeld laat in haar artikel zien dat dit motief ten grondslag heeft gelegen aan de Hollantsche cronike en de Wereldkroniek van heraut Beyeren: de heraut wil met zijn geschiedwerken aantonen dat de Hollandse graven hun gezag uiteindelijk hebben gekregen van de Romeinse en Karolingische keizers.
In het hiernavolgende zullen twee artikelen nader worden besproken. Het eerste artikel behandelt Latijnse bronnen uit de vroege Middeleeuwen, het tweede behandelt een Middelnederlandse bron uit een latere periode.
Het artikel van Mayke de Jong over Karolingische annalen begint met een schets van de context waarin de Karolingische geschiedschrijving van de grond kwam. In de post-romeinse smeltkroes trachtten ‘barbaarse’ vorsten een nieuwe politieke samenhang te scheppen. Geschiedschrijvers zoals Gregorius van Tours, Beda en Paulus Diaconus probeerden door hun geschriften de prille saamhorigheid van het heden te voorzien van een gemeenschappelijk verleden. In het Karolingische rijk ontstond vervolgens opnieuw een zekere culturele heterogeniteit. Ter inleiding van de ontstaansgeschiedenis van de Karolingische annalistiek geeft De Jong een korte behandeling van de genreproblematiek. Om het karakter van een tekst te kunnen doorgronden, is het van belang te weten welke geschiedopvatting aan een bepaald genre ten grondslag ligt. Zo bespreekt ze de Annales regni Francorum met de Oost-Frankische en de West-Frankische voortzettingen daarvan (respectievelijk de ‘Annalen van Fulda’ en de ‘Annalen van Sint-Bertijns’) en de Historiae van Nithard. De Jong constateert een verschuiving in de Karolingische annalistiek: in de eerste fase werd het verleden gereconstrueerd. God, vorst en volk dienden als ideologisch kader bij het scheppen van een gezamenlijke identiteit. Na 830, toen de eenheid binnen het rijk van Karel de Grote onder zijn zoon Lodewijk de Vrome scheuren ging vertonen, werd geschiedschrijving steeds meer contemporaine en persoonlijke geschiedenis. Volgens De Jong zijn er geen aanwijzingen dat vorsten de annalen hebben gebruikt voor propagandistische doeleinden. Niet koningen, maar geestelijken in de omgeving van de vorst namen het initiatief tot het schrijven van annalen, maar zij schreven geschiedenis met het hof als referentiekader. Dat de annalen werden gelezen of gehoord door de Karolingische elite zal echter ongetwijfeld invloed hebben gehad.
A.L.H. Hage behandelt in zijn bijdrage de Voortzetting van de Spiegel historiael door Lodewijk van Velthem. Hierin beschrijft Velthem de wereldgeschiedenis van 1250 tot 1316, dat wil zeggen tot aan zijn eigen tijd. Lodewijk was dorpspastoor van het Brabantse dorpje Velthem. De grote verscheidenheid aan bron-