huis: in het Hospitaal in de haven- en handelsstad Saint Jehan d'Acres, waar het hoofdkwartier van de johannieter orde gevestigd was, zag hij de (rechter) arm van Sint Jan de Doper die daar als relikwie bewaard werd, en ‘die wou hij zielsgraag in zijn bezit krijgen.’ Waarom de koopman die arm zo zielsgraag wilde bezitten, vertelt Cesarius niet. Was de man een toegewijd vereerder van de wegbereider van de Heer, of werd hij door andere motieven gedreven? Wie vertrouwd is met de legende van de joodse koopman en de ikoon van Sint Nicolaas zal zo zijn vermoedens hebben waarom een koopman een dergelijk tastbaar stuk heilsgeschiedenis begeert...
Hoe wordt niet verhaald, maar de koopman komt erachter dat de Johannieter ridder/monnik, aan wie de zorg voor deze heilige arm is toevertrouwd, chantabel is: hij houdt er een scharrel op na! Zoals de duivel wist dat hij Adam via de omweg Eva moest aanvallen, zo besluit de koopman niet de bewaker maar de vrouw om te kopen. Hij biedt haar 140 pond zilver als zij haar minnaar de arm van de Doper afhandig kan maken. Een onwaarschijnlijk groot bedrag als men bedenkt dat Judas de Heiland destijds voor dertig zilveren penningen verkocht. De list lukt. De vrouw weigert de johannieter ter wille te zijn tot hij haar die arm gegeven heeft.
De jonge monniken voor wie novicenmeester Cesarius dit schreef, en ongetwijfeld ook met groot genoegen vertelde, moeten hier gegnuifd en elkaar aangestoten hebben. Arme Jan! Inderdaad, zegt Cesarius: ‘Zoals ooit het hoofd van de heilige Johannes door Herodes als beloning voor een dans aan een wulps meisje werd geschonken, en door haar aan haar overspelige moeder afgestaan [Mattheus 14:6-11], zo werd in onze tijd een arm van hem door een johannieter, niet minder slecht dan Herodes, als hoerenloon aan een lichtekooi geschonken en door deze aan een koopman verkocht.’
Anders dan Herodes, vervolgt Cesarius zijn verhaal, stopte de koopman - die geen naam krijgt en dus vermoedelijk als type dienst doet - de arm niet in de grond, maar wikkelde hij hem in een purperen doek - heel kostbaar! - en vluchtte ermee naar het einde van de wereld, naar Groningen. Daar kocht hij een huis, verborg de arm in een van de pijlers en werd stinkend rijk. Daar, dachten de monniken, was het hem dus om te doen: een heilig relikwie als gelukbrengend amulet!
Op een dag, als de koopman in de taveerne zit, bereikt hem het bericht dat er brand in de stad is uitgebroken, en dat het vuur zijn huis nadert. Hij toont zich allerminst onder de indruk en pocht dat hij een excellente bewaker heeft achtergelaten. Nu had een normaal mens a) niet in de taveerne te zitten - een exemplarische poel van ontucht en zonde in de middeleeuwse stad, waar men niet werkt, maar gokt en heelt en drinkt en vecht - en b) was er weinig erger in de middeleeuwse stad dan een brand die zich van huis tot huis uitbreidde. Blijkbaar realiseert de koopman zich dat hij zijn mond voorbij gepraat heeft, want hij staat op en begeeft zich huiswaarts. Het vuur blijkt inderdaad zijn huis voorbij te zijn gegaan, en dus keert hij weer terug naar de stamtafel.
De argwaan die gewekt is, laat zich echter niet wegnemen. Men is ervan overtuigd dat deze man - een rijke vreemdeling, die niet werkt, maar in de kroeg zit en die kennelijk door een hogere macht beschermd wordt - iets te verbergen heeft. Om niet betrapt te worden, geeft de koopman de arm van Sint Jan