en oudchristelijke bronnen van de tekst. Maar hij gaat vrijwel voorbij aan de typische middeleeuwse signatuur alsmede aan de daarmee verbonden interpretatiemoeilijkheden. De kwestie van de authenticiteit noemt hij in het voorbijgaan. En hoewel de meeste experts tegenwoordig, evenals Tazelaar, de brieven voor echt houden, had in een boek waar beknoptheid toch al niet de eerste prioriteit heeft, een korte toelichting niet misstaan. Omdat er geen contemporain handschrift bestaat en bovendien de affaire die toch een cause célèbre had kunnen zijn niet of nauwelijks in de bronnen genoemd wordt, is er twijfel ontstaan aan de authenticiteit van de briefwisseling. En ook inhoudelijk waren en zijn de problemen niet van de lucht: wat, bijvoorbeeld, te denken van Héloïses halsstarrige passie, haar ‘onbekeerdheid’ ook al is ze abdis van een klooster, en haar zwijgen na brief 5? Tal van oplossingen zijn geopperd: een derde persoon zou later de brieven ofwel geschreven ofwel geredigeerd hebben, Abélard zelf zou de enige auteur zijn, Abélard en Héloïse zouden samen het werk geschreven hebben, het zou hier om een monastiek document gaan waarin Héloïses verzet èn haar zwijgen zouden passen.
Natuurlijk had Tazelaar dit alles niet uitvoerig behoeven te behandelen. Maar nu ontbreekt iedere verwijzing naar deze problematiek die voor de interpretatie van de tekst toch van groot belang is. Al had hij maar de twee belangrijkste moderne interpreten, Peter von Moos en Peter Dronke genoemd, dan hadden we al iets geweten, maar nu ontbreken hun namen zelfs in de literatuurlijst.
Door met problemen van vorm en genre geen rekening te houden trapt Tazelaar naar mijn mening toch enigszins in de val van de directe toegang die een document als dit zou bieden tot de psyche van de auteur en de personages. Abélard typeert hij als volgt: ‘Op wetenschappelijk vlak was hij een eminent geleerde, een scherpzinnig denker en een begenadigd docent; in het menselijk vlak was hij een bijna emotieloze, tamelijk naïeve en soms tactloze en arrogante man’ (p. 249). Over de intellectuele brille van Abélard bestaat inderdaad geen twijfel. Maar ‘emotieloos’? Lees de Ethica van Abélard, of liever nog, zijn prachtige gedichten die blijk geven van een intens inlevingsvermogen. En wat Héloïse betreft, wat men ook van haar denken moge, dom was zij niet, noch intellectueel noch emotioneel. En het is niet alleen feministische preoccupatie die aan haar de glansrol in dit verhaal heeft toegedicht. Wat ook de aard van het bronnenmateriaal moge zijn, zoveel is wel duidelijk: zij heeft zich in haar passie voor Abélard niet vergist. Vale, unice, ‘vaarwel, mijn enige,’ zo besluit zij haar eerste grote en bittere brief aan haar voormalige minnaar.
Deze kritiek doet overigens niets af aan de grote waardering die ik voor de prestatie van Tazelaar heb. De accuratesse en het geduld waarmee hij het werk van vertaling en commentaar heeft volbracht verdienen niets dan lof.
M.B. Pranger