Madoc. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
• Jaap van Moolenbroek
| |
Een contraproductieve aanbevelingsbriefWaarom was hij eigenlijk naar de Mongolen gereisd? In opdracht van koning Lodewijk IX, als diens gezant of boodschapper, aldus een oude en nog steeds gehuldigde mening.Ga naar eindnoot3. Een koninklijke opdracht lijkt ook voor de hand te liggen. Nadat Mongoolse ruiterlegers in 1241 onverwacht Hongarije en Polen onder de voet hadden gelopen en in 1242 weer even onverwacht waren vertrokken, kwam vanuit de geschokte Latijnse christenheid een diplomatiek offensief in oostelijke richting op gang. In 1245 stuurde Innocentius IV liefst drie gezantschappen op weg, waarvan er één, onder leiding van minderbroeder Jan van Plano Carpino, de grote khan (qaghan) in Mongolië wist te bereiken. Van zijn kant stuurde koning Lodewijk IX in januari 1249 vanuit Cyprus, halte op zijn kruistocht naar het Heilige Land, een gezantschap onder leiding van de dominicaan Andreas van Longjumeau naar het Mongoolse hof. Vier jaar later kreeg Willem van Rubroek van koning Lodewijk, die toen in de nadagen van zijn kruistocht bezig was Jaffa te versterken, een brief, een bijbel, een klerk en reisgeld mee; na zijn terugkeer bracht hij aan de koning verslag uit.Ga naar eindnoot4. Aanwijzingen genoeg voor een koninklijke missie, zou men denken. Toch verzekert frater Willem in zijn verslag met klem dat hij niet in opdracht | |
[pagina 102]
| |
van koning Lodewijk naar de Mongolen was gereisd. Tot de grootste ergernissen van zijn tocht behoorde dat aan deze ontkenning tot kort voor zijn terugreis geen geloof werd gehecht. Willem mócht niet eens koninklijk gezant zijn. De ambassade van Andreas van Longjumeau was aan het Mongoolse hof als teken van onderwerping gezien; in de brief die Andreas voor koning Lodewijk mee terugbracht werd deze uitgenodigd voortaan jaarlijks bij wijze van tribuut goud en zilver naar Mongolië te zenden, waarop het de koning hartgrondig speet er gezanten heen te hebben gestuurd. Dat was in 1251, terwijl Willems tocht in 1252 werd voorbereid. Was Willem dus zeker geen gezant, volgens eigen getuigenis was hij ook niemands boodschapper.Ga naar eindnoot5. Naar hij zegt was hij op eigen initiatief naar het rijk der Mongolen gegaan. Al langer begeerde hij het evangelie onder hen te gaan verkondigen toen hem de tijding bereikte dat khan Sartaq, heerser in het gebied ten westen van de Wolga, christen was geworden. Aan deze nieuwbakken geloofsgenoot wilde Willem toestemming vragen om in diens gebied te missioneren. Minimaal hoopte hij geestelijk verzorger te mogen worden van een groep Duitstalige mijnarbeiders en metaalbewerkers over wier harde lot broeder Andreas had gerapporteerd: ze waren uit Oost-Europa weggevoerd en in Mongools gebied als slaven te werk gesteld. Van koning Lodewijk kreeg Willem een aanbevelingsbrief voor Sartaq mee, in het Arabisch en in het Syrisch; dergelijke brieven werden toen wel vaker aan missionair bewogen bedelmonniken verstrekt. Begin 1253 reisde Willem met zijn ordebroeder Bartholomeus van Cremona en enkele metgezellen via Constantinopel naar de Krim en daarna oostwaarts, op zoek naar Sartaq. Een paar wagens vol zilveren liturgisch gerei, kerkelijke gewaden en boeken gingen voor het missiewerk mee: Willem rekende op een langdurig verblijf. Hij zou koning Lodewijk over zijn ervaringen schrijven.Ga naar eindnoot6. Maar juist diens aanbevelingsbrief werd Willems plannen fataal.Ga naar eindnoot7. De koning gaf hierin een loffelijk getuigenis over Willem en de zijnen en verzocht Sartaq hen in zijn gebied te laten wonen; bovendien wekte hij Sartaq op ‘een vriend te zijn van alle christenen, het kruis te verheerlijken en een vijand te zijn van alle vijanden van het kruis’. Nadat Willem ergens tussen Don en Wolga Sartaqs nomadenkamp van op wagens verplaatsbare tenten (joerten) had gevonden, en de koninklijke brief daar door Armeniërs in het Turks was vertaald, las men in de geciteerde woorden een invitatie van Lodewijk om een bondgenootschap tegen de moslims aan te gaan. Maar deze kwestie ging Sartaqs competentie te boven, en hij stuurde Willem door naar zijn machtige vader Batoe, leider van de inval van 1241, die toen ten oosten van de Wolga verbleef. Maar zelfs Batoe kon hier niets beslissen, en hij zette Willem met Bartholomeus en hun tolk tot hun consternatie op transport naar zijn neef Möngke, de grote khan. Ruim een half jaar verbleef Willem aan diens hof, in het grote joertenkamp van de heerser en in diens hoofdstad Karakoroem.Ga naar eindnoot8. Möngke-khan liet zich er uiteindelijk van overtuigen dat Willem niet als koninklijk gezant was gekomen, maar gaf hem geen toestemming in het Mongoolse rijk te blijven. De franciscaan vertrok niet eens met lege handen, want hij kreeg een brief voor koning Lodewijk mee waarin nogmaals diens onderwerping werd geëist. Dat was het soort brief dat de koning nu juist geen tweede keer had willen ontvangen. | |
[pagina 103]
| |
2. Ögödei-khan, zoon en opvolger van Dzjengis-khan. Door zijn dood in december 1241 werd de inval in Europa onder leiding van khan Batoe, kleinzoon van Dzjengis-khan, plotseling afgebroken. Uit: Johannes von Plano Carpini, Kunde von den Mongolen 1245-1247. Übersetzt, eingeleitet und erläutert von Felicitas Schmieder (Sigmaringen 1997) 70.
Willem vernam pas onderweg van Batoe naar Möngke-khan dat Lodewijks aanbevelingsbrief aan Sartaq als een verzoek om militaire hulp tegen de moslims was begrepen. Verbaasd en geërgerd meende hij dat de Armeense vertalers van de brief, felle tegenstanders van de ‘Saracenen’, de tekst met opzet in de door hen gewenste zin hadden aangescherpt.Ga naar eindnoot9. Zijn reactie lijkt oprecht, maar ook wat naïef. Indien koning-kruisvaarder Lodewijk een Mongoolse vorst wiens gebied aan het christelijke grensde, aanspoorde een vijand te zijn van alle vijanden van het kruis, kon dat zelfs zonder dubieuze vertaling gemakkelijk als een proefballon worden opgevat, ook als het niet zo bedoeld was, wat niet boven alle twijfel verheven is. Maar als Willem toch boodschapper was, dan tegen wil en dank. | |
ReisproblemenErgernis is de meest prominente emotie in Willems reisverslag, maar zijn reis was dan ook al vanaf Sartaqs kamp in Zuid-Rusland geen eigen keuze, wat niet tot toegeeflijkheid bijdroeg. Bovendien was de opgelegde reis zwaar. In totaal heeft Willem meer dan 15.000 kilometer door Aziatisch gebied afgelegd, op de heenreis nog wel bij de invallende winter. Toen hij eind september 1253 met frater Bartholomeus en hun tolk uit het Wol- | |
[pagina 104]
| |
gakamp van Batoe vertrok, begeleid door een rijke Mongool, werden zij meteen voorzien van jassen en broeken van schapenvacht, hoge vilten laarzen en bonthoeden. Het gezelschap was aangewezen op de paardenwisseldiensten langs de heerwegen, het befaamde systeem dat tot doel had ruiter-koeriers pijlsnel informatie te laten overbrengen, grondslag van de cohesie van het immense rijk. Op het eerste traject legden de minderbroeders naar Willems schatting te paard dagelijks de afstand Parijs-Orléans af (ongeveer 120 kilometer), soms nog meer als er meer wisselpaarden beschikbaar waren. Volgens moderne berekening moet het gemiddelde lager hebben gelegen, maar ook dan nog werd het uiterste van de reizigers gevergd. ‘We leden onophoudelijk honger, dorst, koude. Ze boden ons alleen 's avonds voedsel aan, een schouderstuk van een ram met de ribben eraan’. Soms moesten ze in het open veld kamperen en dan het vlees half gaar of bijna rauw eten omdat het bij het invallen van de avond ondoenlijk was ossen- en paardenvijgen te verzamelen als brandstof voor het koken. Vooral het paardrijden bracht de naar eigen getuigenis zwaarlijvige frater Willem het martelaarschap nabij. Daarna werd de tocht tijdelijk minder afmattend, maar in december moesten hoge besneeuwde bergen worden gepasseerd, waarbij bijna dag en nacht werd doorgereden en binnenstebuiten gekeerde geitenvellen de ijzige kou moesten helpen weren. Gemakkelijker was driekwart jaar later de terugreis van Karakoroem naar Zuid-Rusland: deze viel in de zomermaanden, waarbij een meer noordelijke, kortere route kon worden gevolgd. Overigens moest broeder Bartholomeus wegens fysieke uitputting in Karakoroem achterblijven.Ga naar eindnoot10. In de bewoonde wereld waren er behalve de kou (het vroor onafgebroken tot in mei) weer andere moeilijkheden. Willem ergerde zich aan de opdringerigheid van de inheemse bevolking en aan het gebrek aan gêne van de mensen (ze deden hun behoefte op korte afstand van de tenten), en bovendien aan de dikwijls onvoldoende proviandering die hem en zijn metgezellen ten deel viel, terwijl zij toch op vorstelijk bevel kwamen en dus op onderhoud mochten rekenen. Bij het klaarmaken van de karige hoofdmaaltijd in Möngkes kamp drongen hongerigen de tent binnen om mee te eten. ‘Daar ondervond ik wat voor martelaarschap het is om in armoede weg te geven’. Toen de noodlijdende broeders op bevel van Möngke zelf van wijn, bloem en olie werden voorzien, drongen wijnliefhebbers schaamteloos als honden hun tent binnen, zodat de wijn ons meer last dan vreugde bezorgde, aldus Willem.Ga naar eindnoot11. Andere hinderlijke problemen had de minderbroeder deels aan zichzelf te wijten. Hij kende geen Mongools en was dus aangewezen op een tolk, al stak hij gaandeweg wel het een en ander van de taal op. Uit Akko had hij een Syrische tolk meegebracht, en deze Homo Dei (vermoedelijk een vertaling van 'Abd-Allah, dienaar van God) werd een permanente bron van ergernis. De man bleek de taal slechts matig te beheersen, en niet in staat religieuze boodschappen, laat staan theologische subtiliteiten te verwoorden. Hij was daartoe trouwens ook niet altijd genegen of helder genoeg, want hij bleek niet al te dapper uitgevallen en snel dronken. Gelukkig vond Willem na drie maanden een voortreffelijke tolk in de adoptiefzoon van de christelijke goudsmit Willem Buchier, een oud-Parijzenaar die in Karakoroem voor de khan werkte; dankzij diens medewerking kon Willem deelnemen aan het godsdienstdebat waarvan nog sprake zal zijn.Ga naar eindnoot12. | |
[pagina 105]
| |
Bovendien beschikte Willem nauwelijks over geld en geschenken om gunsten te verkrijgen of te vergelden. Als franciscaan had hij geen bezit; zijn gezelschapje reisde naar Sartaq met een geldbedrag dat door Lodewijk IX was meegegeven. Maar overal op zijn tocht werd meteen gevraagd wat hij te bieden had. De liturgische gewaden, vaten en boeken die hij voor de gehoopte missiepost had meegebracht, werden reeds aan het hof van Sartaq als geschenken voor de vorst beschouwd. Slechts met moeite kon Willem er tenslotte het een en ander van redden, maar bijvoorbeeld niet het geïllumineerde psalter dat de Franse koningin de missionaris had meegegeven; ook Sartaq vond dat erg mooi, en Willem durfde het niet terug te vragen. Zonder aanzienlijke materiële middelen kon men maar beter niet naar de Mongolen gaan, net zo min als zonder een goede tolk, of liever diverse tolken, aldus de minderbroeder zelf aan het eind van zijn verslag.Ga naar eindnoot13. | |
Botsing van religieuze culturenWillems ergernis gold bovenal de religieuze culturen die hij in het Mongoolse rijk aantrof. Met een stevig Latijns-christelijk superioriteitsbesef stapte Willem een wereld binnen waarin andere en diverse waarheden golden. Hij was er nieuwsgierig naar, maar na zo nauwkeurig mogelijke kennisneming bestond zijn reactie wezenlijk uit wrevel en afkeer. Die wrevel gold allereerst de christenen die hij onder de Mongolen aantrof. Dat waren geen rooms-katholieken maar nestorianen, leden van de oude ‘Assyrische’ kerk die een patriarch in Bagdad als hoofd had, en zich uitstrekte van Oost-Syrië1. De reis van frater Willem van Rubroek. Uit: U. Devolder, R. Ostyn, P. Vandepitte, Het reisverhaal van Willem van Rubroek, de Vlaamse Marco Polo: 1253-1255 (Tielt 1984) 24-25.
| |
[pagina 106]
| |
tot China, waar ze al in de zevende eeuw waren aangekomen.Ga naar eindnoot14. Heel wat kanselarij-ambtenaren bleken nestoriaan, en sommige hoge dames hoorden bij deze kerk. Willem wist weinig van de nestorianen, kreeg overal met hen te maken, en ergerde zich. Hun geestelijken waren onwetend (hun in het oud-Syrisch geschreven liturgische boeken begrepen ze zelf niet, schampert hij), verder gehuwd en dranklustig, ze vroegen geld voor sacramentsbediening, en hielden er bijgelovige praktijken op na. Willem behoorde tot de avant-garde van een kerk die nog niet zo heel lang geleden begonnen was zich van soortgelijke praktijken te zuiveren, en voor de problemen van een kerk in de verstrooiing had hij weinig begrip. Volgens hem stootten de nestoriaanse Mongolen door hun gedrag anderen van het christendom af. Met meer dan ergernis zag hij dat ze op hun kruisen geen christusbeelden duldden. Strak en stijf rooms-katholiek, ontliep hij naar vermogen hun kerkelijke rituelen. Tot zijn voldoening wist hij eens aan een stervende nestoriaanse priester de erkenning van de paus als vader van alle christenen te ontworstelen.Ga naar eindnoot15. Natuurlijk was zijn afkeer van de moslims nog veel groter. Veelzeggend is zijn exclamatie toen hij ook al in Zuid-Rusland ‘Saracenen aantrof: ‘Ik vraag me af welke duivel de godsdienst van Mohammed in die streek heeft ingevoerd’. Nieuw voor hem waren gelovigen die hij voor het eerst in zuidoostelijk Aziatisch gebied aantrof, boeddhisten van diverse variëteiten. Willem, die onvervaard hun tempels binnenstapte, is de eerste Europese auteur die hun opvattingen en rituelen beschrijft, en zelfs de gebedsformule ‘Om mani padme hūm’ overlevert, zij het op de klank af, en zonder de betekenis ervan te begrijpen. Hij noemt deze gelovigen bij voorkeur afgodendienaars.Ga naar eindnoot16. In Karakoroem vond hij twaalf ‘afgodentempels’, twee moskeeën en een nestoriaanse kerk. De grote khan der Mongolen liet iedereen zijn eigen godsdienst uitoefenen, met de beperking dat de gelovigen zich buiten de politiek hielden en de openbare orde niet verstoorden. Toen, nog in het joertenkamp, een armeenschristelijke monnik veel mensen naar zijn als kapel ingerichte tent trok, werd deze Sergius binnen de kortste keren bij Möngke-khan ontboden, die de monnik vroeg (Willem was erbij) hoe het kwam dat een man die tot taak had God te aanbidden, zoveel met mensen praatte. Van alle religieuze gezindten eiste de grote kahn voorbeden voor zichzelf en de vorstelijke familie; grote plechtigheden werden voorafgegaan door gebedsrituelen van nestoriaanse, islamitische en ‘afgodische’ priesters - in deze volgorde. Möngke-khan bleek zeer in religie geïnteresseerd; in het joertenkamp bezocht hij een keer in eigen persoon de nestoriaanse kerktent, bij welke gelegenheid hij aandachtig Willems Latijnse bijbel en brevier bekeek. Maar ook observeerde Willem al spoedig dat de grote khan geen enkele beslissing nam zonder de sjamanen, zijn Mongoolse priesters, te hebben geraadpleegd; eerst bestudeerden zij de manier waarop schouderbeenderen van rammen in het vuur spleten, daarna pas gaf de khan zijn bevelen. De tent van hun hogepriester stond op een steenworp afstand van de hoofdtent van de khan, die van de andere sjamanen daarachter. Behalve waarzeggerij praktiseerden zij ook zegen- en reinigingsrituelen, en wanneer ze geesten aanriepen, raakten ze in geestvervoering, aldus Willem, die als eerste Europeaan een accuraat gebleken beeld van hun bedrijvigheid geeft.Ga naar eindnoot17. Hoe de grote khan Möngke over religie dacht, werd hem tenslotte heel duide- | |
[pagina 107]
| |
lijk. Aan het eind van de vijfde maand van Willems verblijf aan het hof beval de khan dat de christenen, de moslims en de boeddhisten, die ieder beweerden dat de eigen leer superieur was en zijn geschriften meer waarheid bevatten, een godsdienstdebat moesten houden, waarbij ieder vooraf zijn stellingen op schrift moest zetten; zo kon de khan de waarheid leren. Willem en de nestorianen trokken bij deze buitenkans één lijn, al dienden ze wel afzonderlijk stukken in (de nestorianen een wereldkroniek van Schepping tot Laatste Oordeel, Willem gewoon de aloude geloofsbelijdenis van Nicea). Op de conferentie zelf, waarbij de khan niet aanwezig was maar drie van zijn schrijvers als scheidsrechter fungeerden (een nestoriaan, een saraceen en een boeddhist), wisten Willem en de nestorianen met gemak de boeddhisten te overbluffen, en betoonden de moslims zich ongewoon inschikkelijk. Willem over het slot van de voor de christenen zo voorspoedig verlopende bijeenkomst: ‘Allen luisterden zonder de minste tegenspraak. Toch zei niemand: “Ik geloof, ik wil christen worden”. Na dit alles zongen de nestorianen en evenzeer de Saracenen luid, terwijl de afgodendienaars zich stil hielden. En het eindigde in een grote drinkpartij’.Ga naar eindnoot18. Ergernis dus, voor de zoveelste keer. Welke conclusie trok de grote khan nu uit de door hem gevraagde stukken en het verslag van de conferentie? Zijn inzichten kreeg Willem al de volgende dag te horen, tijdens zijn laatste, minstens zesde ontmoeting met Möngke-khan. De vorst sprak: ‘Wij Mongolen geloven dat er slechts één God is door wie we leven en sterven en op wie we onze harten richten. Maar zoals God aan de hand verschillende vingers gaf, zo gaf hij aan de mensheid verschillende wegen’. Verdere discussie kapte hij af met de woorden: ‘Dus aan jullie gaf God de bijbel, en jullie leven daar niet naar; aan ons gaf Hij waarzeggers; en wij doen zoals zij ons vertellen, en leven in vrede’. Behalve dit religieus relativisme met voorkeur voor bewezen effectiviteit kreeg Willem bij deze gelegenheid ook nog het bevel te verwerken het rijk te verlaten. De minderbroeder had op zijn minst op een diepgaand theologisch gesprek gehoopt, en geërgerd besluit hij zijn verslag van deze teleurstellende audiëntie: ‘Had ik de macht gehad wonderen te verrichten zoals Mozes, misschien zou hij zich dan verootmoedigd hebben.Ga naar eindnoot19. Willem kon in de religieuze houding van de khan slechts hoogmoed zien, temeer waar de khan zijn geloof in de ene god des hemels, Tenggeri, verbond met een mandaat van deze god om de gehele aarde te beheersen. Zoals er één God in de hemel was, was er maar één soeverein op aarde, de qaghan. Deze sinds Dzjengis-khan traditionele machtsaanspraken maakte Möngke-khan nog eens duidelijk in de brief die hij aan Willem voor koning Lodewijk meegaf.Ga naar eindnoot20. Met een religieus relativisme in de privé-sfeer ging dus een religieus gelegitimeerde claim op de wereldheerschappij samen, in christelijke ogen pure blasfemie. Willem trad de Mongoolse wereld binnen met een diepgeworteld superioriteitsbesef, om te bemerken dat hij een volk ontmoette met een superioriteitsbesef dat voor het zijne niet onderdeed. | |
Besluit: van missie naar kruispredikingViel er voor de minderbroeder dan niets te bewonderen of te waarderen in die ‘andere wereld’ die hij op de Krim was binnengestapt? Soms toch wel iets. | |
[pagina 108]
| |
Hij ging houden van de favoriete drank der Mongolen, gegiste paardenmelk die zij koemis noemden; na aanvankelijke walging dronk hij die tenslotte soms liever dan wijn. Verder waardeerde hij dat de Mongolen gezanten respecteerden; anders dan Willem zelf mochten zij aan de hoven van de Mongoolse heersers helemaal uitspreken. Ook bewonderde Willem de geringe materiële eisen die zelfs hun vorsten stelden als ze oprukten. Deze ascese stelde de minderbroeder dan ook ten voorbeeld aan de christenen, wanneer zij op kruistocht gingen: als zij zich ook met een karig dieet tevreden zouden stellen, zouden ze de hele wereld kunnen veroveren. De hele wereld, zeker ook die van de Mongolen. ‘Ze zijn al zo arrogant geworden dat ze geloven dat de hele wereld ernaar verlangt vrede met hen te sluiten. Wat mij betreft, ik zou, als ik dat mocht, in de hele wereld naar mijn beste vermogen de oorlog tegen hen preken’.Ga naar eindnoot21. Zijn ontmoeting met de Mongolen had van de would-be missionaris een kruistochtprediker in spe gemaakt. Niet het gesprek maar het conflict was het eind van zijn verhaal. |
|