Wat de christelijke belevingswereld inhield, en inhoudt, wordt ons in beeld en geschrift bijgebracht op de tentoonstelling ‘Leven na de dood. Gedenken in de late Middeleeuwen’, die deze winter in het Museum Catharijneconvent in Utrecht te bezichtigen was, en in de bijbehorende prachtige catalogus. In de christelijke leer, zo maakten tentoonstelling en catalogus ons indringend duidelijk, staat het leven op aarde in het teken van het leven na de dood. De hele christelijke ideeënwereld is daarop gericht. Voor alles wat de mens in het aardse leven doet of nalaat zal hij na zijn dood beloond dan wel gestraft worden. Strafbare feiten, in de christelijke leer zonden genoemd, kunnen vergeven worden, zowel voor als na de dood. Na de dood moeten anderen inspanningen leveren om de zonden weg te nemen. Die anderen doen dat in veel gevallen slechts tegen betaling, maar toch. Wanneer men die inspanningen bijtijds organiseert dan is er de hoop dat de gelovige het rijk der hemelen mag binnengaan.
In de late Middeleeuwen had het leven voor Heijne en Weber in ieder geval zin gehad, zo dacht ik toen ik op de tentoonstelling rondliep. De betekenis van het leven lag voor de middeleeuwer in de voorbereiding op de dood, sterker nog in de voorbereiding op het leven na de dood. Van eenzelfde levenshouding getuigde de Molukse moslimkrijger die onlangs voor de televisiecamera de wereld opgewekt mededeelde dat hij gaarne bereid was om zijn leven te geven in de heilige oorlog tegen de christenen, omdat hij daarvoor in het hiernamaals dik zou worden beloond. Ik ben er niet zeker van of deze strijder nu een zinvoller leven leidt dan een vredelievende Westerse materialist. Waarom zou bijvoorbeeld het met veel plezier bereiden van een maaltijd, het schilderen van een huis of het wandelen van een etappe van het Pieterpad een minder betekenisvolle bezigheid zijn dan het zingen van getijden of het overhoop schieten van een belijder van een andere religie? Eerlijk gezegd geloof ik niet dat onze Westerse samenleving - als zodanig - na de secularisatie werkelijk met een zingevingsprobleem zit.
Is de vraag naar de zin van het leven behalve een filosofische, misschien toch vooral een religieuze? Met andere woorden zitten diegenen die de vraag van de zingeving aansnijden niet klem tussen hun religieus gevoel en hun ratio? Een gelovige, een late middeleeuwer, zal zich niet intens bezighouden met de vraag naar de zin van het leven. Hoogstens zal hij die zin, al dan niet diepgaand, trachten te doordenken. Het zijn de hedendaagse niet-gelovige religieuzen, voor mijn part de sceptische ideologen, die de vraag van de zingeving stellen. Zij ervaren sterk de behoefte aan een religie of een bevredigende ideologie, terwijl die er voor hen als ongelovigen niet bestaat. Zij worstelen met het vraagstuk van de zingeving. Hij die niet de behoefte heeft aan een geloof of een alles omvattend gedachtegoed dat hem een raamwerk biedt om de werkelijkheid om hem heen te ordenen, te begrijpen en een bepaalde richting op te sturen is niet geneigd om de vraag naar de zin van het leven te stellen. Hij neemt het leven zoals het komt zonder te vragen naar de zin ervan. Mensen als Heijne en Weber kunnen dat niet en praten ons een zingevingsprobleem aan. Zijn zij in wezen niet de slachtoffers van hun eigen ongeloof?
C.M. Cappon