Madoc. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
• Geurette Franken en Sanne van Diejen
| |
Klerkenwerk‘Repertoriëren wordt gewoonlijk beschouwd als nuttig, maar weinig intelligent klerkenwerk en is dan ook geen bezigheid die in wetenschappelijke kringen hoge ogen gooit.’Ga naar eindnoot2. Uit dit citaat van Clara Strijbosch, die een begin maakte met het repertorium, spreekt enige frustratie. Martine de Bruin en Johan Oosterman, die de fakkel van haar overnamen, begrijpen haar uitspraak wel, maar brengen ook wat nuanceringen aan. Oosterman: ‘Voor de oudere generatie onderzoekers is het inderdaad zo dat men repertoriëren, maar ook het maken van tekstedities uiterst nuttig vindt, iets wat veel moet gebeuren, maar eigenlijk meent die oudere generatie dat je dat als onderzoeker van naam en faam niet meer hoeft te doen; dat is meer iets voor beginnelingen. Voor de jongere onderzoekers, die vanaf ongeveer 1990 gepromoveerd zijn, geldt dat niet meer zo; die vinden het werk zinvol en zeker niet iets om op neer te kijken. Men is van mening dat het maken van tekstedities of een repertorium even nuttig is als het schrijven van mooie studies over literatuur. De eerstgenoemde bezigheden zijn immers de bouwstenen voor verder wetenschappelijk onderzoek.’ De Bruin: ‘Ook wordt de laatste tijd steeds meer erkend dat je voor het maken van een repertorium aardig wat vakkennis in huis moet hebben. Vaak is het zelfs zo dat je tijdens het maken van een dergelijk repertorium meer repertoire-kennis opdoet dan degenen die er later mee aan de slag gaan.’ | |
[pagina 42]
| |
De onderzoekersJohan Oosterman studeerde Nederlands in Groningen en deed in Leiden promotieonderzoek naar berijmde Middelnederlandse gebeden. Naast zijn werk voor het repertorium verricht hij in Leiden onderzoek naar vroege rederijkersliteratuur, met name naar Anthonis de Roovere, een Brugse dichter uit de vijftiende eeuw. Martine de Bruin studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwetenschap in Utrecht; tijdens haar studie liep ze stage op het Meertens Instituut. Aan het eind van haar stage is ze daar zoals ze het zelf zegt, ‘blijven hangen’. Ze houdt zich bezig met gedrukte bronnen tot 1600; vooral de geuzenliedboeken hebben haar aandacht. Beide onderzoekers hadden tijdens hun studie al affiniteit met het liedgenre en toen het project zich aandiende zijn ze vol enthousiasme begonnen. En met succes: er zijn ongeveer driemaal zoveel liederen gevonden als verwacht. ‘De schatting die gemaakt was aan het begin van het project klopte aardig voor de periode tot 1500, maar de hoeveelheid liedmateriaal die gevonden is uit de zestiende eeuw is spectaculair,’ aldus Johan Oosterman. | |
SneeuwbaleffectHet idee voor een repertorium van Nederlandse liederen werd geboren in een interdisciplinaire onderzoeksgroep die in 1991 in Leiden middeleeuwse lyriek uit de Lage Landen onderzocht.Ga naar eindnoot3. De onderzoekers liepen voortdurend tegen hetzelfde probleem aan, namelijk dat men niet op de hoogte was van de voorraad Middelnederlandse liederen. In 1995 werd er een begin gemaakt met het documenteren van alle Nederlandse liedbronnen tot 1500. Dit resulteerde in het Repertorium van Middelnederlandse liederen in bronnen tot 1500.Ga naar eindnoot4. Vooral door het enthousiasme van twee kenners op het gebied van het lied, de musicoloog Louis Grijp en de neerlandicus Frank Willaert, kreeg het project al in 1997 een vervolg. Dit vervolg was tweeledig: het inventariseren van de bronnen tot 1600 en het beschrijven van de afzonderlijke liederen uit al deze bronnen. Door de uitbreiding van het onderzoek werd al snel een koppeling gemaakt met de inventarisatie van liederen uit de zeventiende eeuw, waar Louis Grijp al een tijd mee bezig was: ‘de voetenbank’ (waarin ‘voeten’ verwijst naar versvoeten). Dit gebeurde deels al op het Meertens Instituut en het was het meest voor de hand liggend om met de kennis die al op dit instituut aanwezig was verder te gaan en op dezelfde manier de liederen uit de bronnen tot 1600 te beschrijven. Een bijkomend voordeel van deze uitbreiding tot 1600 was dat het gat tussen het werk van Grijp en het repertorium gedicht zou worden. Naast Oosterman en De Bruin werken er twee documentalisten aan het project, die de liederen opslaan in een databank, de zogeheten ‘liederenbank’. Specialisten van naam als Willaert en Grijp begeleiden het project, daarnaast geeft een grote groep wetenschappers regelmatig adviezen. Het onderzoek is een Nederlands-Belgische aangelegenheid; het wordt uitgevoerd op het Amsterdamse Meertens Instituut en aan de universiteit van Antwerpen. Deze samenwerking lag voor de hand, omdat veel Middelnederlandse liederen eigenlijk Vlaams zijn, maar meer nog omdat men in Antwerpen al heel ver is met het liedonderzoek, | |
[pagina 43]
| |
1. Twee geestelijke liederen (Nederlands en Latijn) in het handschrift van Anthonius Gyseleers (Gent, UB, hs. 901-I, f. 34v-35r).
vooral dankzij het onderzoek van Frank Willaert. De aandacht daar gaat vooral uit naar de liederen uit de hogere cultuur, in tegenstelling tot het Meertens Instituut waar men zich vooral bezighoudt met volkscultuur. Oosterman vindt het een mooie combinatie: Nederland-België, letterkunde-musicologie, hogere cultuur-volkscultuur - alle aspecten van het lied lijken hiermee vertegenwoordigd. | |
Het Meertens InstituutHet Meertens Instituut is een onderzoeksinstituut dat zich bezig houdt met de bestudering en documentatie van Nederlandse taal en cultuur. ‘Een belangrijk onderzoeksgebied voor het instituut.’ vertelt Martine de Bruin, ‘is ons culturele erfgoed op het gebied van literatuur en muziek van de Middeleeuwen tot nu, dat zowel schriftelijk als mondeling is overgeleverd.’ Het vervaardigen van een repertorium van Middelnederlandse liederen is een project dat dus prima paste binnen de activiteiten van het Meertens, temeer omdat er gewerkt werd met de Nederlandse Liederenbank die in het instituut vervaardigd is. Deze databank, die aanvankelijk bedoeld was als werkinstrument voor wetenschappelijk onderzoek naar het lied in de zeventiende eeuw, bleek ook uitermate geschikt voor opname van de geïnventariseerde liederen uit het repertorium. De documentatie op het Meertens Instituut is van essentieel belang voor wetenschappelijk onderzoek, maar - zo verzekert Martine de Bruin - ook de | |
[pagina 44]
| |
geïnteresseerde leek kan er terecht. ‘Het is alleen zo jammer dat niemand ons schijnt te kunnen vinden...’ | |
Verkeerde indrukDe indruk bestaat dat de belangstelling voor het Nederlandse lied, in wetenschappelijke kringen een beetje een ondergeschoven kindje, pas de laatste tijd sterk toegenomen is. Maar dat is een verkeerde indruk. De Bruin: ‘Aan het begin van deze eeuw was er al wel degelijk veel belangstelling voor het Nederlandse lied. Er zijn toen ook een paar heel belangrijke boeken geschreven, Knuttels Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming is bijvoorbeeld een belangrijke inventarisatie.Ga naar eindnoot5. Dat werk wordt nog steeds geraadpleegd. Een andere grote naam op het gebied van het lied is Van Duyse, die in drie omvangrijke delen een groot aantal Middelnederlandse liederen heeft uitgegeven.Ga naar eindnoot6. Maar hij heeft nooit de ambitie gehad uitputtend te werk te gaan. Hij heeft zich vooral laten leiden door zijn eigen liedvoorkeuren. Ook zijn er deelstudies verricht, bijvoorbeeld naar gedrukte liedboeken, maar niemand heeft zich er ooit aan gewaagd om aan het “hele lied” te beginnen. Pas toen van verschillende kanten de wens van een uitgebreide inventarisatie geformuleerd was, is dit project aangevraagd, want zo'n ambitieus project kost natuurlijk enorm veel geld.’ | |
Trends in onderzoek‘De wens om te inventariseren heeft bepaalde achtergronden,’ vertelt Oosterman. ‘Men laat zich in het onderzoek tegenwoordig niet meer zo sterk leiden door de literaire of muzikale canon, de topwerken, men is geïnteresseerd in alles. Juist de onbetekenende liedjes of de literair misschien minder interessante, zijn vaak dé bronnen om het literaire leven, de literaire cultuur, op het spoor te komen. Gezien de belangstelling voor die kant van de literatuur en ook van de muziek, is het niet alleen belangrijk dat je weet wat de “topwerken” zijn, maar dat je het hele aanbod kent. Een ander aspect, en minstens zo belangrijk, is dat het onderzoek - en dat geldt zeker voor de neerlandistiek - heel sterk geprofessionaliseerd is. Er werken veel meer mensen in het vak dan vroeger en het niveau is daardoor ook hoger, simpelweg omdat je met meer mensen gebruik kunt maken van wat eerdere generaties gedaan hebben. Naarmate een vak professioneler wordt beoefend, wordt de vraag naar meer verfijnde werkinstrumenten sterker.’ ‘Een andere nieuwe trend in het onderzoek,’ vult Martine de Bruin aan, ‘is interdisciplinariteit, het samenwerken tussen de verschillende disciplines om tot bredere kennis te komen van een bepaalde materie. Spitsten onderzoekers zich voorheen steeds meer toe op een eigen onderdeel, nu is het de trend om iets in een groter geheel te zetten, cultuurhistorisch dus. De werkimmanente literatuurbenadering, waarin één literair werk tot op het bot wordt geanalyseerd, is op z'n retour.’ | |
[pagina 45]
| |
Het polyfone circuitIn het repertorium zijn eenstemmige en polyfone (meerstemmige) liederen gescheiden opgenomen, hoewel het aanvankelijk de bedoeling was om ze gezamenlijk op te nemen. Dat dit uiteindelijk niet is gebeurd heeft verschillende redenen. Ten eerste bleek de hoeveelheid bronnen met eenstemmige liederen veel groter dan gedacht. Ten tweede heeft Jan Willem Bonda recentelijk een repertorium van meerstemmige liederen gepubliceerd.Ga naar eindnoot7. Vaak volstaat het om daarnaar te verwijzen. En ten derde gaat het bij eenstemmige en polyfone liederen om twee heel verschillende circuits. Polyfone muziek is bij uitstek kunstmuziek, die gespeeld en gezongen werd door geschoolde muzikanten.Ga naar eindnoot8. Dit houdt echter niet in dat de bijbehorende teksten per definitie elitair zijn. De meeste schunnige liedjes zijn ons overgeleverd uit polyfone liedbronnen, en dan vooral in handschriften buiten de Nederlanden. ‘Zoals tegenwoordig veel geld betaald wordt door Italiaanse clubs voor Nederlandse voetballers, gold dat toen voor Nederlandse musici,’ verzekert Oosterman. Nederlandse zangers en muzikanten behoorden tot de absolute top. Nederlandse liederen kwamen daardoor terecht in Italiaanse handschriften, soms voorzien van een bepaald niet elitaire tekst.Ga naar eindnoot9. Oosterman: ‘Stel je voor, je zingt als geschoolde zanger een mis voor een hertog uit Italië of misschien wel voor de paus en je sluit af met een “gewoon” lied op een mooie melodie. Geen Italiaan die er iets van begrijpt als je een platvloerse tekst gebruikt, maar de musici hebben ongetwijfeld een hoop lol gehad.’ | |
Problemen bij het onderzoekBij het inventariseren van de liedbronnen en de liederen zelf ondervonden de onderzoekers twee soorten problemen: het eerste betrof de afbakening (wat is een lied volgens welke criteria), het tweede de traceerbaarheid. Toeval blijkt bij het laatste een duidelijke rol te spelen, ‘maar,’ haast Johan Oosterman zich te zeggen, ‘toeval kun je wel afdwingen. Het doen van een ontdekking betekent vooral: herkennen van dat wat je vindt. Je kunt systematisch zoeken als je een spoor hebt. En soms vind je dan iets “toevallig”, zoals de keer dat ik door een artikel van De Vooys op het spoor werd gezet van een verder onbekende liedbundel, die zich in Dordrecht zou moeten bevinden. Echter, niemand kon de bundel daar vinden en toen ik zelf in het Dordrechts Archief op zoek wilde gaan, verklaarde iedereen me voor gek, omdat ik zou zoeken naar iets dat er niet was. Men had gelijk, hij was daar niet; later vond ik hem in een bak met handschriftfiches in de Universiteitsbibliotheek van Utrecht. Weliswaar toevallig, maar meer omdat ik wist wat ik zocht, of liever: ik herkende wat ik vond.’ Martine de Bruin beaamt dat: ‘Je ontwikkelt er een neus voor waar je moet zoeken, men leert immers al doende, maar zonder vakkennis kom je nergens.’ | |
Het doel van het repertoriumAangezien het maken van het repertorium nog in volle gang is, is er tot nu toe nog weinig gebruik van gemaakt. De bedoeling is dat het repertorium op 31 december 2000 gereed is. Het zal dan op verschillende manieren zijn weg | |
[pagina 46]
| |
moeten vinden naar geïnteresseerden. Zo zal het repertorium in boekvorm verschijnen, al dan niet gecombineerd met een CD-rom en een internetpresentatie. Het doel van het repertorium is het stimuleren van (nog) meer liedonderzoek. De vijf delen met acht à negenduizend liederen (en ongeveer 40.000 varianten) dienen niet in de kast te blijven staan, vinden de onderzoekers, maar gebruikt te worden. Een inventarisatie alleen is zonde van de tijd; dan blijven de liederen nog dode letters; pas als er werkelijk wat mee gebeurt, komen ze tot leven. Ook hopen zij dat de databank met het liedrepertoire veelvuldig geraadpleegd gaat worden, alsmede de eventueel te verschijnen CD-rom. Daarnaast zijn er plannen voor een presentatie op de website van het Meertens Instituut (www.meertens.knaw.nl), maar deze moeten nog geconcretiseerd worden. Martine de Bruin en Johan Oosterman benadrukken dat het, ook na het verschijnen van het repertorium en de CD-rom, de moeite waard blijft om een bezoek te brengen aan het Meertens Instituut: ‘Het is een walhalla voor liedonderzoekers: het repertorium bevindt zich daar, de liederenbank, en van alle liederen zijn kopieën aanwezig die direct te raadplegen zijn.Ga naar eindnoot10. Ook is er een uitgebreide “liedbibliotheek”, met daarin ongeveer alle studies die over het lied verschenen zijn.’Ga naar eindnoot11. |
|