De ‘Minnesanger’ Ulrich von Liechtenstein (ca. 1200-1275) dichtte in 1255 een soort liefdesbiografie die hij Frauendienst noemde. Hij nam deze hoofse liefdesdienst bijzonder serieus; zo dronk hij eens het water op dat zijn dame gebruikte om haar handen in te wassen, en hakte de dichter zichzelf een vinger af die hij zijn geliefde vervolgens als blijk van genegenheid opstuurde. Dat alles om maar in de gunst van zijn dame te komen.
Een ander wapenfeit uit zijn ‘vrouwendienst’ vond plaats in 1227. Verkleed als de godin Venus zou Ulrich in Mestre (bij Venetië) uit de zee zijn gekomen. In deze uitdossing maakte hij vervolgens een toernooireis via Oostenrijk tot aan de Boheemse grens.
Op de veertiende-eeuwse miniatuur van Ulrich von Liechtenstein in het beroemde Manessische Liederhandschrift is zijn verschijning als Venusridder uit de zee weergegeven. Ulrich komt te paard in complete toernooi-uitrusting uit de golven galopperen. Als helmteken draagt hij de beeltenis van de gekroonde Venus, die een pijl in haar rechterhand en een fakkel in haar linkerhand houdt. Deze attributen komen ook voor in de verzen waarin Ulrich de god Amor beschrijft: ‘ûf rôtem velde ein nacket Kint, daz ist gekroenet unde ist blint; von golde ein strâle in einer hant, und in der andern ist ein brant.’ In de golven verbeelden twee monsterlijke creaturen die elkaar met boog en zwaard bevechten de gevaren van de zee.
De zee mag mooie dingen voortgebracht hebben, maar in de praktijk lagen de gevaren van de zeereis, de diepte en de eigenaardige wezens die erin leven, voortdurend op de loer.
Martine Meuwse