| |
| |
| |
• Joris Wiersinga
Ecologie en markt: de middeleeuwse zeevisserij
Een interview met Richard C. Hoffmann
Onderweg van de conferentiezaal naar de kamer waar het interview zal plaatsvinden begint Richard Hoffmann al te praten - enthousiast en gepassioneerd. Hij vertelt over vis en vissers, en over zijn passie voor dat onderwerp. ‘Ik ben een sportvisser. Ik ben een historicus, maar ik ben vooral ook een sportvisser. Ik houd ervan om tot aan mijn knieën in het water te staan en vis te vangen. Daarom houd ik van dit onderwerp. Ik denk ook dat het een belangrijk onderwerp is, voor historici, en voor biologen. Wist je dat...’
Richard Hoffmann is hoogleraar geschiedenis aan de York University in Toronto, Canada. Hij bestudeert vis- en visserijgeschiedenis van de late Middeleeuwen met aandacht voor economische én ecologische ontwikkelingen.
| |
Bronnen
‘Mijn onderzoek op het gebied van vis- en visserijgeschiedenis is eigenlijk vooral gericht op de zoetwatervisserij. Omdat ik zelf een sportvisser ben is dat het biologische systeem dat ik het beste ken. De meeste van mijn collega's doen iets anders: historici die zich bezighouden met visserij beperken zich doorgaans tot de maritieme visserij. Maar in de Middeleeuwen at men veel meer zoetwater- dan zoutwatervis. De reden ligt voor de hand: vis bederft als het niet op de een of andere manier wordt geconserveerd. Zoetwater is overal wel te vinden, maar een groot gedeelte van Europa ligt een heel eind van de kust vandaan.
Aan de andere kant is het veel gemakkelijker om bronnen te vinden die wat zeggen over de maritieme visserij. De zeevisserij begon zich al vrij snel te concentreren, vaak in kleine of grotere steden. Mensen in zulke centra laten veel meer documenten achter dan de zoetwatervissers. Die leefden verspreid in kleine gemeenschappen langs rivieren en meren, en meestal op het platteland. Daarom heb ik op zoek moeten gaan naar andere soorten bronnen. Ik onderscheid twee soorten: bronnen die het verwachtingspatroon weergeven (“records of expectation”), en bronnen die voortvloeien uit daadwerkelijke consumptie (“records of consequences”).
De eerste categorie omvat kookboeken, menukaarten en dergelijke. Je kunt daaraan aflezen wat men dacht dat beschikbaar zou zijn, hoeveel vis er gegeten werd en welke vis juist niet meer werd gegeten. In de veertiende eeuw bijvoor- | |
| |
beeld was de steur in West-Europa heel zeldzaam geworden. Toch stond hij nog op het menu van de elite. Maar de “steur” die zij aten was geen vis. Kookboeken uit die tijd geven uitgebreide recepten voor steur, gemaakt van kalfsvlees. Het lijkt erop dat de vis nog steeds een hoge status genoot, maar hij was gewoon niet meer te krijgen.
Het tweede type bron is meestal archeologisch van aard. Met behulp van moderne technieken kunnen we aan de hand van keukenafval en beerputten heel gedetailleerd reconstrueren wat mensen aten. Dat vertelt ons vaak veel over het leven van de minder rijke bevolking. Verschillende lagen van de bevolking maakten gebruik van verschillende keukens, afvalplaatsen en “toiletten”. Dat stelt ons in staat een soort sociale kaart te maken van het eten van vis: welke bevolkingsgroep at welke soort vis?
Behalve deze twee typen bronnen heb ik ook gebruik gemaakt van een soort handleidingen voor de visvangst. Ik heb drie van deze handleidingen uitgegeven. Ze bevatten adviezen voor de visser over het vangen van (zoetwater-)vis en geven een aardig inzicht in de methoden die werden gebruikt, en de opbrengst. Daarnaast geven ze informatie over de hoeveelheid te verwachten vis en over de waardering van de verschillende soorten. Ze geven zelfs adviezen om overbevissing tegen te gaan. Het leuke aan deze handleidingen is dat ze ons veel vertellen over het leven van relatief gewone vissers.
Door deze bronnen te combineren met meer traditionele bronnen zoals rekeningen en brieven kunnen we ons een beeld vormen van de manier waarop vis werd gevangen en gegeten, en van de mensen die daarbij betrokken waren. Het is interessant om de ontwikkelingen in de zoetwater- en de zoutwatervisserij met elkaar te vergelijken.’
| |
Grote vraag naar vis
‘In de late Middeleeuwen was de vraag naar vis veel groter dan in de periode daarna. De Kerk verbood het eten van vlees op vrijdag en tijdens de vasten; aan deze verboden werd strikt de hand gehouden. In de praktijk kwam dit neer op ongeveer honderdvijftig vleesloze dagen per jaar. Vis was op deze dagen wel toegestaan. Veel kloosters hanteerden nog strengere dieetregels, waardoor hun bewoners helemaal geen vlees mochten eten. Vis mocht ook daar (soms) wel.
Het eten van vis was zeker niet nieuw. Zowel aan de kust als langs rivieren en meren woonden al sinds mensenheugenis vissers. Edelen en monniken aten ook altijd al vis - meestal op hun eigen domeinen gevangen en afgedragen in de vorm van belasting of pacht. Vanaf de tiende eeuw begon de vraag naar vis ten gevolge van de bevolkingsgroei sterk toe te nemen. De visserij ontwikkelde zich van een zelfvoorzienende tot een sterk marktgerichte economische activiteit. Dat ging niet overal even snel, en het duurde tot de twaalfde, dertiende, soms veertiende eeuw tot deze ontwikkeling voltooid was.
De toenemende vraag naar vis leidde op veel plaatsen tot overbevissing en dus tot een afname van het aanbod. In reactie op de groeiende kloof tussen vraag en aanbod probeerden de domeinheren zoveel mogelijk zoetwater-visrechten naar
| |
| |
1. Richard Hoffmann (foto: Petra van Dam).
zich toe te trekken. De zo verkregen vis was bedoeld voor eigen consumptie, en nog niet voor een markt. Ik zou deze visserij “indirect zelfvoorzienend” willen noemen.
Het was uiteraard veel bewerkelijker om rechten op zeevis te monopoliseren. Het is niet gemakkelijk om zeevisserij te controleren; en het is moeilijker om een juridische legitimatie te vinden voor een dergelijk recht. Bovendien is het niet zo eenvoudig om inzicht te krijgen in de populatiegrootte van zeevis, laat staan om deze te reguleren.
De “indirect zelfvoorzienende” visserij was niet het eindpunt van de economische ontwikkeling. Al vanaf de tiende eeuw zien we in Italië groepen vissers die vis vingen met de bedoeling deze te verkopen op een stedelijke markt. Tegen het begin van de twaalfde eeuw deden bijna alle vissers dat. Domeinheren eisten inmiddels een geldrente in plaats van vis, zodat ook “hun” vissers zich gedwongen zagen de vis op de markt te verkopen. De vraag was intussen zo groot dat vissers overal gestimuleerd werden om meer te vangen en te verkopen.
De ontwikkeling werd in gang gezet door de vraag; er zijn weinig voorbeelden van situaties waarin vissers het initiatief namen. Vaak werd de vis via gespecialiseerde vishandelaren op de markt gebracht. Het effect van de grote marktvraag was zeker niet in iedere vissersgemeenschap hetzelfde. De sociale omgeving bepaalde voor een groot deel de reactie op de economische impuls. Soms waren de contacten tussen visser en markt nogal indirect. In andere gevallen, zoals in de Nederlandse haringvisserij, ontwikkelden vissers geavanceerde technische en financiële technieken die hen in staat stelden de internationale handel in vis te domineren.’
| |
Tonijn en andere vissen
‘De vangst van tonijn kan deze ontwikkeling goed illustreren. Tonijn is de enige vis die geconserveerd lekkerder is dan vers. Ingemaakte tonijn werd (en wordt) door veel mensen beschouwd als een delicatesse. In de dertiende eeuw werd tonijn gevangen aan de noordkust van Sicilië, door lokale vissers, die daarvoor ingewikkelde verankerde vallen gebruikten. Om de vis in te maken moesten aan de kust de nodige faciliteiten aanwezig zijn. Deze infrastructuur werd gebouwd
| |
| |
en gebruikt door geoefende seizoensarbeiders onder leiding van een vooraanstaande lokale visser wiens positie de facto erfelijk was geworden. Op grond van taalkundige argumenten wordt aangenomen dat de gebruikte technieken teruggaan tot het islamitische Sicilië van de negende en tiende eeuw.
In de dertiende eeuw begonnen handelaren de tonijn van de lokale leiders op te kopen. Dit leidde tot een sterke expansie van de bestaande visserij. De grotere productie werd niet in gang gezet door betere technieken of een grotere beschikbaarheid van tonijn. De vangst van tonijn nam toe vanwege de grote stedelijke vraag naar gezouten tonijn in Italië en elders op het vasteland.
Hoewel de vraag zeker niet overal hetzelfde patroon vertoonde kun je wel overeenkomsten zien. In Noord-Europa werd haring één van de belangrijkste vissen. De haring werd geconserveerd door middel van zout, uiteindelijk (in de vijftiende eeuw) geperfectioneerd in wat wij “kaken” noemen. Eén of andere vorm van conservering was noodzakelijk, aangezien verse vis maar honderd tot honderdvijftig kilometer kon worden vervoerd. In het zuiden van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee speelden sardines dezelfde rol. Zowel de haring als de sardine zijn vissen waar veel olie in zit, en ze moeten daarom worden gezouten om goed te blijven.
De Noord-Atlantische kabeljauw werd verkocht als stokvis, een gedroogde vorm. Weer zien we dat een andere soort, de heek, (bijna) dezelfde rol vervulde in Zuid-Europa. Kabeljauw en heek bevatten allebei juist heel weinig olie, wat ze minder voedzaam maakt, maar gemakkelijker te conserveren dan haring of sardine. De sardine is nauw verwant aan de haring, en de kabeljauw aan de heek. De vissers in Noord- en Zuid-Europa slaagden er dus in om soortgelijke (maar niet identieke) technieken te ontwikkelen om sterk verwante vissoorten te exploiteren. Door de ecologische verschillen tussen de Noord- en Zuid-Europese zeeën viste men op verschillende soorten, maar deze vervulden dezelfde economische functies.’
| |
Gevolgen voor de ecologie
‘De vraag naar zoetwatervis was te groot voor de aanwezige meren en rivieren. Veel zoetwatersoorten gingen drastisch achteruit, niet alleen door overbevissing, maar ook door de bouw van allerlei waterwerken, door ontbossing en door de grootscheepse watervervuiling die in de elfde eeuw (en ook later nog) optrad. Al deze factoren hangen nauw samen met de bevolkingstoename. De hydrologie van de Europese rivieren werd hierdoor sterk beïnvloed: hoeveelheid, samenstelling en stroomsnelheid van het water veranderden. De grote hoeveelheid voedingsstoffen en de veel lagere stroomsnelheid van het water maakten het bestaan voor bepaalde soorten vrijwel onmogelijk. In reactie hierop legde men visvijvers aan, om zo een constante aanvoer van vis te garanderen. De aanleg van deze vijvers veranderde het aanbod en had ook invloed op de soortenrijkdom in meren en rivieren. Enerzijds werden sommige soorten nu minder gevangen, anderzijds ontsnapten vissen uit de vijvers of werden ze bewust uitgezet. De karper, oorspronkelijk een Oost-Europese vis, is op deze manier in onze wateren geïntroduceerd.
| |
| |
Ook de vraag naar zeevis groeide sterk. De traditionele zelfvoorzienende vissers bleven dicht bij de kust en vingen daar schol, in het voortplantingsseizoen haring die kuit kwam zetten aan de kust, wijting, kleine kabeljauw, poon, rog, en andere lokaal aanwezige soorten. Deze bron van vis was niet groot genoeg om de groeiende vraag aan te kunnen, te meer daar de vangst afnam als gevolg van ecologische veranderingen en overbevissing. Al snel moesten er grotere en betere schepen worden uitgerust om haring en kabeljauw te vangen op verder weg gelegen visgronden. De vis werd nu geconserveerd zodra zij van boord kwam, en later zelfs op de schepen. De Hollanders perfectioneerden deze techniek, die alleen bruikbaar was op grote schepen waarin zout kon worden vervoerd.
Al deze ontwikkelingen bleven niet zonder gevolg voor de visstand. Het achteruitgaan van een populatie is vrijwel nooit aan één oorzaak te wijten. Maar het is belangrijk dat we inzien dat activiteiten van mensen de ontwikkeling hebben beïnvloed en waarschijnlijk van doorslaggevend belang zijn geweest voor het verdwijnen van de vis. Niets bijzonders overigens, want al in de Steentijd veroorzaakte menselijk ingrijpen het uitsterven van verschillende diersoorten.
De achteruitgang van de Oostzee-haring in de veertiende eeuw is waarschijnlijk veroorzaakt door een combinatie van ontbossing, overbevissing, klimaatveranderingen en andere oorzaken. We kunnen de achteruitgang van deze zoutwatervis vergelijken met die van de zalm, een soort die zich in zoet water voortplant, en de rest van zijn leven in zee doorbrengt. De zalm begon al vanaf 1100 te ver-
2. Een vishandelaar, 1290. Uit: R.C. Hoffmann, ‘Economic development and Aquatic Ecosystems in Medieval Europe’ in: The American Historical Review 101 (1996) 631-669, 655.
| |
| |
dwijnen uit de hoger gelegen Europese stromen als gevolg van hydrologische veranderingen die op zijn minst gedeeltelijk door mensen werden veroorzaakt. In beide gevallen bracht overbevissing een zware slag toe aan een soort die het toch al moeilijk had om zich te handhaven in de veranderde omstandigheden.
In de Noordzee en de Atlantische Oceaan is het nog moeilijker te schatten wat het effect van de intensivering van de visserij is geweest. Vissen zijn niet gebonden aan één plaats, zeker zeevissen niet. Van haring en andere pelagische (dat wil zeggen: in de volle zee zwemmende) soorten weten we dat ze een complex migratiepatroon hebben, en dat verschillende groepen haring op hetzelfde moment in tegengestelde richtingen trekken. De vroegmoderne visser dacht dat alle haring min of meer behoorde tot één grote, rondtrekkende populatie, maar dat is niet zo. Dat betekent dat we vaak weinig hebben aan de inzichten van de vissers zelf, of aan wat ze opschreven. Hooguit vind je opmerkingen als “op deze bank vonden we weinig vis, dus voeren we verder”. Het is moeilijk om uit dergelijke bronnen gegevens te destilleren over de ontwikkeling van de totale visstand. Je kunt ook niet botweg de vangstgegevens gebruiken, omdat die verdoezelen dat er lokaal populaties kunnen zijn uitgestorven (en de vissers dus ergens anders heen gingen). De vangstgegevens moeten dus worden gecorrigeerd voor technische ontwikkelingen. Zelfs nu is het nog moeilijk om inzicht te krijgen in de grootte van de visstand en de migratiepatronen, terwijl we daarvoor toch de meest moderne hulpmiddelen als sonar en satellietbeelden tot onze beschikking hebben.
Het blijft dus moeilijk om op dit moment iets te zeggen over de ecologische geschiedenis van zeevissen. Wat we wel zeker weten is dat de visstand van populaire visgronden veranderde. Ook kunnen we wel vaststellen dat benthische soorten (dat zijn soorten die op de zeebodem leven en niet zo veel rondtrekken) achteruit gingen in aantal. Ook dit gebeurde niet uitsluitend als gevolg van overbevissing, maar de intensieve visserij heeft in dit proces zeker wel een rol gespeeld.’
| |
Sociale aspecten
‘We kunnen er denk ik wel zeker van zijn dat ons handelen zo veel invloed heeft op onze omgeving, op ons milieu, dat we heel voorzichtig moeten zijn met wat we doen. Omgekeerd namelijk bepaalt de ecologie welke economische ontwikkelingen mogelijk zijn. De ontwikkeling van een zelfvoorzienende naar een marktgerichte visserij werd in gang gezet door de vraag naar vis, dus door een economische factor. Maar ecologische factoren speelden een grote rol in wat er uiteindelijk gebeurde, ook al waren de betrokkenen zich daarvan niet altijd bewust.
Ik zeg niet dat de ecologische situatie de geschiedenis bepaalt. Helemaal niet zelfs: de sociale omgeving, de mensen bepalen hoe een samenleving reageert op ecologische problemen. De gemeenschap van tonijnvissers op Sicilië veranderde: vissers vroegen loon, of zelfs een aandeel in de verkoop van de vangst. Vissers in Engeland, Frankrijk en vooral Holland speelden in op de grote marktvraag door nieuwe technieken te ontwikkelen voor het vangen en conserveren van vis. Maar de vissers in de Baltische zee konden dat niet. De haringstand was
| |
| |
dusdanig aangetast dat de commerciële exploitatie ervan onmogelijk werd. Hetzelfde gebeurde met de zalm.
Consumenten van zoetwatervis reageerden op de dalende “gewone” visvangst door visvijvers aan te leggen en vis te kweken. Zowel aan de kust als in het binnenland kocht men daarnaast steeds meer geconserveerde en geïmporteerde zeevis. Net als bij de import van rundvlees en graan raakten de stedelijke centra in het westen hoe langer hoe meer afhankelijk van de exploitatie van verweggelegen, minder aangetaste ecosystemen om in hun behoefte aan vis te voorzien. We kunnen rustig stellen dat zelfs in de dertiende eeuw mensen al voedsel aten zonder te weten waar de dieren leefden of hoe ze gevangen werden. De schade aan het ver weg gelegen ecosysteem bleef daardoor onopgemerkt.
De aanwezigheid van eetbare vis (en van talloze andere zaken) had een grote invloed op Europese handelsstromen, de economie en het dagelijks leven van tenminste een deel van de Europese bevolking. Om deze invloed te begrijpen moet je zowel de historische als de ecologische kant van de zaak bestuderen.’
| |
Biologie en geschiedenis
‘Ik denk dat ecologische geschiedenis veel te bieden heeft aan zowel de geschiedenis als de biologie. Voor een bioloog is vooral interessant dat we lange-termijngegevens kunnen verschaffen. Naar biologische begrippen zijn series van meer dan vijftig jaar al extreem lang. Het is misschien moeilijk om heel precieze gegevens te vinden, maar de gegevens van moderne ecologen zijn ook niet altijd zo exact. Door te kijken naar echte lange-termijnprocessen kunnen we waarschijnlijk heel belangrijke nieuwe inzichten verwerven die we anders zouden moeten missen.
Het is absoluut essentieel dat iedereen die ecologische geschiedenis wil bestuderen beide velden, biologie en geschiedenis, goed beheerst. Het is natuurlijk mogelijk, en vaak ook noodzakelijk, om met specialisten van beide zijden te werken. Maar om deze mensen te begrijpen, om serieus genomen te worden, zelfs om te weten wat je ze moet vragen moet je hun vak begrijpen. Zonder een goed begrip van beide vakgebieden loop je het risico dat je enorme blunders begaat.
In mijn geval: ik weet heel wat van vis omdat ik mijn hele leven al een sportvisser ben. Daardoor heb ik een soort gevoel ontwikkeld voor die beesten - ik denk niet dat je dat op een andere manier kunt bereiken. Op een heel ander niveau ben ik betrokken geweest als adviseur bij verschillende Canadese instanties die zich met visserij bezighouden. Daarnaast heb ik een centrale rol gespeeld bij vrijwilligerswerk in de sfeer van natuurbescherming en het herstel van ecosystemen. Het feit dat je onderzoek je in staat stelt om goed gefundeerde adviezen te geven is een extra dimensie van ecologische geschiedenis, die niet in alle deelgebieden van de geschiedenis zo sterk aanwezig is. Bovendien krijg je door het werken met mensen uit het veld nieuwe inzichten die je helpen bij je onderzoek.
Het is voor biologen doorgaans moeilijker om geschiedenis te leren bedrijven dan andersom. Het werk van een historicus is subtieler en daardoor moeilijker om te leren. De meeste biologen hebben er problemen mee om bronnen kritisch te gebruiken. Een bron is in hun ogen vaak óf goed, wetenschappelijk, en in zijn
| |
| |
geheel bruikbaar, óf slecht en dus onbruikbaar. Het blijkt heel moeilijk te zijn de bèta-gewoonte om te denken in absolute grootheden af te leren. Historici daarentegen, en dat geldt zeker voor mediëvisten, moeten leren om al hun schaarse en fragmentarische bronnen optimaal te benutten en er zo veel mogelijk informatie uit te destilleren.
Maar ecologische geschiedenis als discipline is niet alleen voor biologen van belang. Ik denk dat de ecologie vaak een belangrijke factor is in economische en sociale ontwikkelingen. Nogmaals, ecologie is niet noodzakelijkerwijs de belangrijkste factor- maar als we de ecologie gewoon buiten beschouwing laten, doen we iets fout.’
| |
Enkele publicaties van Richard C. Hoffmann
‘Economic Development and Aquatic Ecosystems in Medieval Europe’, The American Historical Review 101 (1996) 631-669. |
Fishers' Craft and Lettered Art: Tracts on Fishing from the End of the Middle Ages (Toronto 1997). |
‘Fishing’, in: P. Squatriti (red.), Managing Water in Medieval Europe: Technology and Resources (Leiden 1999). |
‘Carps, Cods, Connections: New Fisheries in the Medieval European Economy and Environment’ in: M. Henninger-Voss en E.C. Jordan (red.), Dead or Alive: Animal Captives of Human Cultures (Princeton, verschijnt medio 2000). |
Richard Hoffmann organiseert op het International Congress of Medieval Studies in mei 2000 te Kalamazoo vijf sessies met als thema ‘Human Economy and Natural Environment in the Middle Ages’.
|
|