Madoc. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
• Petra van Dam
| |
Interacties in plaats van transgressies en regressiesIn oudere literatuur wordt het gedrag van de zee benoemd met ‘transgressie- en regressiefasen’, perioden waarin de zee langs de hele Noordwesteuropese kust oprukte en zich weer terugtrok, onder invloed van veranderingen in het klimaat. In de frequentie en sterkte van stormvloeden meende men patronen te herkennen. Aan het einde van de Middeleeuwen zou er sprake zijn geweest van een transgressiefase waarbij de zee sterk veld won. Sinds de jaren zeventig echter zijn deze termen steeds meer op de achtergrond geraakt, vooral waar het de periode vanaf het jaar 1000 betreft. De interactie tussen zee, mens en het landschap achter de kust, de kustvlakte, is belangrijker geworden. De aandacht is verschoven naar lokale en regionale systemen en de invloed van menselijke bewoning van veengebieden. Eén van de belangrijke mijlpalen is het inmiddels klassieke werk van Gottschalk, dat veel traditionele stormen naar het rijk der fabelen verwijst en bovendien geen patronen te zien geeft wat betreft de frequentie van stormen in de late Middeleeuwen. De toename van schriftelijke bronnen | |
[pagina 225]
| |
blijkt een goede verklaring te zijn voor de vermeende toename van stormvloeden. Bovendien is aannemelijk gemaakt dat de grote hoogte van stormvloeden in de late Middeleeuwen samenhing met de toenemende bedijking van de zeegaten, waardoor het water steeds minder ruimte kreeg. | |
Golfbrekers bepalen de kustlijnNederland ligt in een bocht van de Noordzee. De kust maakt daarom een bocht naar het oosten, ongeveer vanaf Texel. Ten zuiden daarvan neigt de kust iets naar binnen en stulpt vanaf Den Haag weer uit. In de Middeleeuwen was deze S-vorm nog pregnanter dan nu. Hoe kwam dat en waarom lag de knik nu juist bij Texel (zie afb. 1)? De hoofdstroming van de Noordzee is zuid-noord, in het noorden slaat het water af richting Denemarken en wordt de stroming west-oost. De waterstromen sluiten aan op die in de oceanen, die op hun beurt weer met het patroon van het aardmagnetisme samenhangen. Aan de Hollandse kust bevonden zich twee complexen van afzettingen die als golfbrekers fun-1. De S-bocht in de Nederlandse kustlijn met een onregelmatige slinger van duinen. Uit: H.J.A. Berendsen, Fysisch-geografisch onderzoek. Thema's en methoden (Assen 1996) 161.
| |
[pagina 226]
| |
geerden en zo de hoofdstroom braken. In het zuidwesten was dat een grote hoop zand voor de kust, op de plaats waar Maas en Rijn in zee stroomden. Grote rivieren leggen samen met de zee een bijzondere bodemstructuur aan met diepe geulen en zandplaten, de zogenaamde buitendelta. Het sediment afkomstig uit Midden-Europa vormde een permanente weerstand tegen de zee. Het gevolg was dat er in de Romeinse tijd voor Rotterdam, zeewaarts, nog een flinke strook land ter breedte van enige kilometers aan de kust vastzat. In de loop van de Middeleeuwen is die er afgesleten. Het fort Brittenburg bijvoorbeeld dat in de Romeinse tijd bovenop de duinen bij Katwijk was gesitueerd, lag in de zestiende eeuw op het strand (zie afb. 2). In het noorden lag ook zo'n afzetting, genaamd de Stenen, enige kilometers voor de kust van het huidige Texel. Dit was een stuk harde grond in de Noordzee, bestaande uit keileem, een restant van gletsjers uit de laatste IJstijd. Deze Stenen sleten ook wel af door de zeeaanval, maar toch veel langzamer dan de omringende zandgronden. De Stenen vormden een barrière voor de hoofdstroming met als gevolg dat de kustlijn hier boogvormig werd, convex, terwijl ten oosten van Ameland de kust juist hol werd, concaaf. Bij de afbraak van de Stenen in de eerste eeuwen van de jaartelling sloegen grote stukken van de kust af. Het is precies hierom dat de Romeinse kaart van dit deel van de kust nog een grote bobbel aangeeft ter hoogte van Texel, terwijl die omstreeks 1300 grotendeels tot op circa tien kilometer voor de huidige kustlijn was weggeslagen.Ga naar eindnoot2. Vergelijkt men het huidige kaartbeeld van de Nederlandse kust met dat van het midden van de zestiende eeuw, als de eerste kaarten beschikbaar komen, dan is er vanuit een Hollandocentrisch perspectief niet veel verschil te zien. Het middelste deel, de zogenaamde Centraal-Hollandse duinen, vormde een gesloten duinenrij. Aan de zuidpunt lagen nog wat duinen verspreid over de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden Voorne, Goeree, Schouwen en Walcheren. Vanaf Zeeuws-Vlaanderen sloot de duinenrij zich weer en vervolgde als een tamelijk gesloten zandmassief tot Cap Gris Nez, vlak onder Calais. Naar het noorden toe begonnen de zandige brokken vanaf de Kop van Noord-Holland; ze zetten zich langs de hele Duitse kust voort tot halverwege de Deense kust: de Waddeneilanden.Ga naar eindnoot3. Tot ongeveer het jaar 1000 waren de duinen veel lager dan nu, hooguit tien meter. Wel stond de zee lager, maar toch niet meer dan een meter. Archeologische resten van boerderijen die op deze lage, oude duinen stonden, wijzen er op dat er veeteelt en landbouw werd bedreven. Bij Katwijk en op Walcheren vond men in Romeinse en vroegmiddeleeuwse grondlagen akkers met ploegsporen en duizenden afdrukken van koeienpoten. Een enkele vondst van stuifmeelkorrels van rogge toont ook akkerbouw aan in de Oude Duinen rond 1300. De duinkust bood dus zonder hoge duinen voldoende bescherming voor menselijke bewoning. Tussen ongeveer 900 en 1600, met plaatselijk verschillende begindata, werd door zee en wind bovenop de lage Oude Duinen een keten van hoge Jonge Duinen gezet. Het zand hiervoor betrok de zee eerst uit afbraak van de onderzeese kustoever (‘versteiling’) en daarna uit afbraak van de buitenste reeks Oude Duinen. De kustlijn verschoof in deze periode dus landinwaarts.Ga naar eindnoot4. | |
[pagina 227]
| |
2. Het strand bij Katwijk met de Brittenburg, gravure van Ortelius (1581). Uit: J.E.A. Boomgaard e.a., De uitwateringssluizen van Katwijk, 1404-1984 (Hilversum 1984) 47.
| |
De Schone Hollandse kustVoor een goed begrip van de kustvorming is het handig de kust in drie delen te hakken, de Waddeneilanden in het noorden, de vaste Hollandse kust, en de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden in het zuiden. De blik wordt eerst gericht op de Centraal-Hollandse kust, ook wel de Schone Hollandse kust genoemd. De noordpunt van de Hollandse kust was zeer rommelig afgewerkt. De Waddeneilanden begonnen direct boven Alkmaar. Waar nu dorpen aan de duinrand liggen, waren aan het einde van de Middeleeuwen nog aparte Waddeneilanden, ondermeer de eilanden 't Oge (nu: Callantsoog), Petten en Huisduinen. De vaste Hollandse kust begon dus rond 1500 pas bij Schoorl. Het zuidelijk einde van de Schone kust had nagenoeg zijn huidige vorm, behalve dat hij verder in zee uitstak. De kustlijn kende in de Middeleeuwen verschillende onderbrekingen. Deze doorbraken, die opkwamen en weer verdwenen, hadden invloed op de duinvorming. Er was daarbij een verschil in effect tussen mondingen, waardoor rivieren naar buiten stroomden die veel sediment meebrachten, en zeegaten, waar de zee eenvoudigweg naar binnen drong. In de vroege Middeleeuwen bevond zich zo'n zeegat ter hoogte van Bergen. Vóór het jaar 1000 stoof het grotendeels dicht. Doordat de zee nogal eens van dit gat gebruik maakte om binnen | |
[pagina 228]
| |
te dringen en daarbij duinmassieven wegvrat, is de duinenrij tussen Bergen en Castricum tamelijk smal geworden. In de Romeinse tijd bestond ook een zeegat tussen Velsen en Uitgeest. Hier lag zelfs een Romeinse zeehaven, zoals opgravingen van de steigers hebben aangetoond. Het zeewater had er verbinding met het Oer-IJ, de voorganger van het IJ, dat van de achterkant eveneens aan duinvraat deed. Daarom is ook hier de duinenrij tamelijk smal. In de eerste eeuwen van onze jaartelling werd de kust bovendien onderbroken bij Katwijk, waar de Rijn uitstroomde in zee. De Rijnmonding slibde geleidelijk dicht en een storm in 1163 deed de deur dicht. Ook de Rijn heeft invloed uitgeoefend op de breedte van de duinen. Net als in het zuiden, heeft hier een buitendelta in zee bestaan met grote zandbanken. De duinen hebben daarom bij Katwijk voor het begin van de jaartelling waarschijnlijk enigszins naar buiten uitgebogen. Anders dan de buitendelta bij Rotterdam zijn de in zee uitstekende duinen bij Katwijk grondig opgeruimd door de zee. Daarom was (en is) ook bij Katwijk de duinenrij wat smal, alleen het binnenste stuk is overgebleven.Ga naar eindnoot5. Vanaf 1200 was de Centraal-Hollandse kust dus geheel dicht. Pas in de negentiende eeuw zijn weer nieuwe gaten onstaan, dit keer door menselijk ingrijpen, hoewel de eerste pogingen daartoe al uit de late Middeleeuwen stammen. Nadat de Rijnmonding dichtraakte, ontstonden er namelijk geweldige problemen met de afvoer van overtollig water uit de veengebieden achter de duinen. Lange tijd werd het wateroverschot in het zuidelijk deel van Holland via het Haarlemmermeer, het Spaarne en het IJ op de Zuiderzee geloosd. Daartoe zijn al in de twaalfde eeuw nieuwe kanalen gegraven. In het noorden dreigden vergelijkbare problemen toen het zeegat van Bergen dichtstoof, maar daar had men redelijke toegangen tot de Zuiderzee-in-wording. De eerste poging om de Rijnmonding weer te openen stamt uit 1404. Toen werden hoogtemetingen in de duinen uitgevoerd om te zien ‘off die Rijn in see mochte wateren bij Catwijck’. Een nieuwe uitwatering werd pas in 1571-72 gerealiseerd, maar heeft nooit gefunctioneerd. Pas met de doorgraving bij Katwijk (1803-1807) mondde de Rijn weer uit in zee.Ga naar eindnoot6. Er waren in de Middeleeuwen dus minder grote gaten in de vaste Hollandse kust dan nu, maar de duinenrij was veel minder rigide. Nu heeft de voorste duinenrij, de zeereep, eigenlijk het karakter van een dijk. Het is een kunstmatig massief en het behoeft constant onderhoud om het in die staat te handhaven. In de Middeleeuwen, toen de menselijke bemoeiing met de duinen nog veel geringer was, bestonden natuurlijke inkepingen in de voorste duinregel (zie afb. 2). Van het zeegat van Bergen bestond waarschijnlijk nog lang na 1000 een restant.Ga naar eindnoot7. De namen van verschillende zeegaatjes, zoals bij Wijk aan Zee (Rel), Velsen (Watergat), Zandvoort (Lattendel, Houtglop, Schuitegat) en Scheveningen (Backersgat, Vloeygat, Schuitegat) doen veronderstellen dat door de inkepingen schepen bij hoogwater in veiligheid werden gebracht. Bovendien spoelde er wrakhout door naar binnen, een welkom bouwmateriaal in het bosarme West-Nederland.Ga naar eindnoot8. | |
Zelfgenezende en voortvretende inbraken in het zuidenIn de Middeleeuwen was de Centraal-Hollandse kust dus vrijwel dicht en de weinige grotere gaten die erin zaten, slibden in de loop der eeuwen dicht. | |
[pagina 229]
| |
In het noorden en zuiden gebeurde het tegengestelde. Hier brak de kust juist open. De verklaring hiervoor ligt grotendeels in de interactie van de zee met de venige vlakten achter de duinen. Hier is de antropogene factor van belang geweest, zodat er welhaast van een driehoeksrelatie zee-veen-mens kan worden gesproken. Leenders heeft in zijn studie van Zeeland twee mooie termen geïntroduceerd die voor goed begrip van de gatenkaas in het noorden en zuiden nodig zijn: ‘zelfgenezende en voortvretende inbraken’. Bij zware stroom en sterke opstuwing van het water vonden langs de Zeeuwse kust inbraken plaats. Het water stortte zich over het land. Door de getijdenbeweging werden geulen uitgeschuurd die zich landinwaarts vertakten. De stormvloed zelf was slechts van korte duur, maar via de in de kust geslagen bressen en het geulensysteem bleef het zeewater in- en uitstromen over de lagere gronden in de kustvlakte. Geleidelijk werden zo op de laagten nieuwe mariene lagen (klei en zand) afgezet, waardoor het land in hoogte steeg. Uiteindelijk verminderde de waterberging van het ondergelopen gebied (de ‘komberging’) en de geulen verlandden. Wanneer dit proces zich ongestoord kon afspelen was iedere inbraak van de zee zelfgenezend. Maar het kon ook anders lopen, als de inbraak toevallig een veengebied ‘aantapte’. Karakteristiek voor een veengebied is dat het in wezen een dikke laag vergane planten is, een soort enorme kussenvormige spons, die een geweldige hoeveelheid water in zich bergt, tot 90% van het volume. Indien hierin vanuit de zijkant een gat wordt geprikt, loopt de spons snel leeg en zakt hij in. Of, om meer in vaktermen te spreken, door de verbeterde ontwatering van het veen klonk het in. Het gevolg was dat de zee bij hoogwater veel ruimte vond om rond te kolken. De geulen sleten steeds dieper, reikten verder landinwaarts en het kombergend vermogen van het betreffende stuk kustvlakte nam alsmaar toe. Het water bleef doorvreten totdat het veen verdwenen was. Wat in Zeeland na opruiming van het metersdikke veendek overbleef was een soort waddenzee van zandplaten en slikken waar het water rustig overheen kabbelde bij vloed en waar het bij eb zich weer in de geulen terugtrok. Ieder die wel eens een Waddentocht heeft gemaakt ziet het meteen voor zich. Een belangrijk verschil tussen het Zeeland van circa 800 en het huidige Waddengebied zit echter hierin: in Zeeland vormden zich op de zandplaten gorzen, hoge stukken land begroeid met gras, die alleen nog bij stormvloed onderstroomden, en die vanaf 1000 bedijkt werden. Daarop konden schapen grazen zodat de schapenteelt in de vroege Middeleeuwen een belangrijke inkomstenbron werd, getuige de vermeldingen van schapenkudden van honderden beesten.Ga naar eindnoot9. | |
Veenafbraak in het noordenWat zich in het zuiden afspeelde voltrok zich in het noorden ook, maar met een wat andere uitkomst. In de Kop van Noord-Holland lagen achter de duinen immers eveneens uitgestrekte hoogveengebieden. Ook hier was de prehistorische waddenzee geheel gevuld geraakt met vergane resten van hoogveenmoerasplanten. Aangezien het zeewater na een inbraak al gauw het hoogveenmassief aantapte, onstonden hier eveneens voortvretende zee-inbraken. Aan de rand van deze inbraken, die goede vaarwegen boden, ontstonden de | |
[pagina 230]
| |
eerste nederzettingen. De belangrijkste bewoningskern werd de Merovingisch-Karolingische handelsplaats Medemblik. Ter hoogte van Petten en Huisduinen had graaf Dirk I rond 900 28 hoeven die hun weidegebied vonden in de aangrenzende venen. Kloosters en kerken zoals de Frankische rijksabdij Fulda en de Utrechtse Sint-Maartenskerk hadden diverse bezittingen op Texel, Wieringen, in Schagen en in Medemblik. De grootste voortvretende inbraak in het noorden was het Vlie. Toen die in de loop van de twaalfde en dertiende eeuw in verbinding kwam te staan met het Almere, werd de getijdenbeweging van de zee hier voelbaar. Aan de doorbraak hebben beroemde stormen in onder andere 1170 en 1196 aanzienlijk bijgedragen, maar de langetermijnbeweging van erosie door dagelijkse golfslag moet niet worden onderschat. Veen is immers een kwetsbare grondsoort. Een belangrijke waterstandsverlaging in het Almere was het gevolg van de toegenomen invloed van de zee en dit had weer de bekende consequenties voor het omliggende veenmassief. Dit ging namelijk veel gemakkelijker afwateren. Sommige auteurs veronderstellen dat de ontginning van de Utrechts-Hollandse laagvlakte die in deze periode ter hand werd genomen, juist door deze grootscheepse verandering in de waterhuishouding mogelijk werd gemaakt. Nadat dus de zee de toegang tot het achterland via de Rijnmonding was ontvallen, kwam hij als het ware via de achterdeur weer naar binnen, en kwam daarmee de mens te hulp bij de ontwatering en ontginning.Ga naar eindnoot10. | |
De mens biedt de zee nieuwe toegangenMenselijke activiteiten zoals landbouw en turfwinning hielpen de zee een handje met de afbraak van het veendek. Het veen bood, vooral nadat de zee het veen had aangetapt en de eerste natuurlijke ontwatering had veroorzaakt, goede mogelijkheden voor landbouw en veeteelt. Er vestigden zich daarom in de Romeinse tijd al boeren aan de veenranden langs de Zeeuwse geulen. Voor een succesvolle landbouw werd de grondwaterstand van de akkers op het veen verder geregeld door het graven van sloten en kanaaltjes. In de omgeving van Vlaardingen zijn vele duikers en dammetjes teruggevonden van rond het begin van de jaartelling. Deze duikers waren houten riolen met deurtjes, primitieve sluisjes dus, waarmee het overtollige water naar zee werd afgevoerd. Bij stormvloeden maakte het zeewater dankbaar gebruik van de sloten en kanaaltjes om het land binnen te dringen. In Zeeland zijn rechthoekige patronen van kavelsloten teruggevonden in geulensystemen die de zee had uitgevreten, onder kleilagen die er door de zee later overheen zijn gezet (zie afb. 3). De kunstmatige ontwatering versnelde ook de klink en daling van de veenbodem, wat de komberging bij inbraken weer vergrootte. Een tweede activiteit van de mens in het zuiden die meehielp het veendek te ruïneren was het winnen van turf uit het veendek als brandstof.Ga naar eindnoot11. Naarmate de zee meer greep kreeg op het land, verdwenen met het veen ook de mensen. Het is voor deze periode van de instorting van het Romeinse Rijk echter moeilijk vast te stellen hoe de verhouding lag tussen menselijke en natuurlijke factoren. Bevorderde in het noorden het menselijke gebruik van het veenland nu ook het oprukken van de zee, zoals in Zeeland? Vermoedelijk niet, want er zijn geen spo- | |
[pagina 231]
| |
ren van menselijke aanwezigheid in de grond gevonden. Men verklaart dit enerzijds doordat het veendek in de Waddenzee grondig is opgeruimd. Er is daarna geen vorming van gorzen geweest die eventuele grondsporen had kunnen beschermen. Maar bovendien is het aannemelijk dat hier geen venen ontgonnen zijn. Weliswaar waren in de twaalfde eeuw conversen van de Friese kloosters Ludingakerke en Sint-Odulphus bezig met vaarten en ontginningen op de venen tussen Texel en Wieringen en achter de Waddeneilanden, delen die later geheel in de Waddenzee zijn verdwenen: ‘want die veel slooten ende diepe vaarten omtrent die eilanden ghemaeckt hadden... waardoor die Noortsee zijn inganch ende cracht heeft ghecreghen’. Het is onbekend of deze vermelding wel op een betrouwbare overlevering berust. De achttiende-eeuwse schrijver van dit fragment kan ook eigentijdse kennis hebben teruggeprojecteerd. Dit soort late overleveringen is meestal geen goede
3. Rechtlijnige kreekpatronen gevormd door de zee op Romeinse ontwateringssystemen op Walcheren. Uit: Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Haarlem 1980) 129.
bron. De ontginningsactiviteiten in Friesland vanuit de uithoven van oude rijkskloosters en nieuwe Friese kloosters vanaf het einde van de twaalfde eeuw beperkten zich bovendien tot de vette, vruchtbare kleigronden waarvan in Friesland zelf een overvloed bestond. Expansie voor landbouwdoeleinden in de venen lag niet voor de hand. Wel kan men op de veengronden wat schapenkudden hebben gezet, maar de schaal van dit alles blijft onzeker. Zeker is in ieder geval dat in het noorden de mens de zee veel minder heeft geholpen dan in het zuiden.Ga naar eindnoot12. | |
ConclusieDe Nederlandse kustlijn had rond 1500 een S-vorm, die pregnanter was dan nu. Voor Rotterdam en ter hoogte van Den Helder lagen restanten van bulten land, uitstekend tot tien kilometer ver in de zee. Deze vorm was te danken aan kapen voor de kust, die gevormd werden door de buitendelta's van Rijn en Maas en de Stenen bij Texel. Het middendeel van de kust, de vaste Centraal-Hollandse kust, was gesloten, hoewel de zeereep meer kleine openingen kende dan nu. De grote gaten waren tegen 1300 dichtgeslibt terwijl in het noorden (de huidige Waddenkust) en in het zuiden (de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden) de kust juist was opengebroken en een reeks eilanden was ontstaan. Bij de verklaring van de verschillende geschiedenissen van de drie delen van de Nederlandse kust, traden dynamische kustvormende processen van zee, wind en water op, zoals voortvretende en zelfgenezende zeeïnbraken, met op de achtergrond het effect van sedimentaanvoer door de grote rivieren en zandtransport langs de kust. | |
[pagina 232]
| |
In deze processen is de mens vanaf 1000 een steeds belangrijker rol gaan spelen door ingrepen als turfwinning en drainage voor landbouwdoeleinden in het veenland, en bedijking van de gorzen. Zijn ecologische voetafdruk is in het zuiden beter bewaard gebleven en waarschijnlijk ook dieper geweest dan in het noorden. |
|