Madoc. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
RecensiesDe ontdekking van de moderne mens: Petrarca's brieven in bloemlezing vertaaldFrancesco Petrarca, 33 Brieven, Vertaald door Frans van Dooren (Athenaeum - Polak & Van Gennep; Amsterdam 1998) 304 p. ISBN 90 253 41691. f66,90.Over het belang van Francesco Petrarca (1314-1374) voor de geboorte van de Nieuwe Tijd is veel geschreven. Het merkwaardige is dat de geschriften waarmee de beroemde zoon van Arezzo direct of indirect een revolutie ontketende slechts in beperkte mate toegankelijk zijn voor het grote publiek. In Italië zijn lang niet alle geschriften van de eerste humanist, die zich in hoofdzaak van het Latijn bediende, in Italiaanse vertaling beschikbaar, en hetzelfde geldt in haast nog sterkere mate voor de andere moderne talen. Het gevolg van deze situatie is geweest dat Petrarca's reputatie vooral gebaseerd is op ‘van horen zeggen’. In Nederland is hierin in het laatste decennium gelukkig verandering gekomen. De classicus Chris Tazelaar vertaalde de brief over de beklimming van de Mont Ventoux, het Segretum en De Otio Religioso,Ga naar eindnoot1. vervolgens De Vita Solitaria en de brieven aan Petrarca's broer GherardoGa naar eindnoot2., en tenslotte de Collatio Laureationis.Ga naar eindnoot3. Hiermee was een goede keuze uit Petrarca's filosofische geschriften ontgonnen. Wat Petrarca echter bij uitstek als een moderne geest laat kennen, is zijn omvangrijke correspondentie. Aan het eind van mijn bespreking in Madoc 7-4 (1993) van Chris Tazelaars vertaling van Het leven in eenzaamheid sprak ik de wens uit dat na de wijsgerige geschriften een ruimere selectie uit deze laatste groep werken het licht zou mogen zien. Deze wens is nu vervuld. Frans van Dooren, die al ettelijke van Petrarca's gedichten uit het Italiaans vertaalde, heeft nu een selectie van zijn brieven gepubliceerd in de Grote Bellettrie Serie van Athenaeum - Polak & Van Gennep. Petrarca heeft een veelzijdig en niet van tegenstrijdigheden gespeend beeld van zichzelf achtergelaten. Enerzijds is dat het beeld van de vrijwillige kluizenaar, die zich uit het impia Babylonia van zijn tijd, het Avignon van de pausen en hun corrupte hof, had teruggetrokken in de natuur van de Vaucluse. Daar mijmerde hij over de verzaking van de wereld en de levenskeuze van zijn geliefde broer Gherardo, die een kartuizer monnik was geworden - een keuze die hij regelmatig benijdde. Het is overwegend - zij het gelukkig niet uitsluitend - deze kant van zijn persoonlijkheid die in de eerder door Tazelaar bezorgde werken naar voren komt. Aan de andere kant staat het beeld van de reiziger uit nieuwsgierigheid, zeg maar de eerste moderne toerist, en de diplomaat die voor bevriende hoge heren allerlei klusjes trachtte te klaren, de man die verkeerde met | |
[pagina 183]
| |
koningen en kardinalen. Dit beeld komt beter tot zijn recht in de brieven, zoals Petrarca zich ook realiseerde. In een brief aan Giovanni Colonna di San Vito (Fam. VI,2) schreef hij: ‘Want daar [in de Vaucluse], en nergens anders, ben ik mezelf, daar bevindt zich mijn schrijfpen, die zich nu overal verzet en elke opdracht weigert, ofschoon zij zich normaal gesproken zelfs door de moeilijkste bezigheden niet laat afschrikken. [...] En zoals ik deze brieven aan vrienden tijdens een jachtige reis te midden van allerlei drukte schrijf, zo heb ik bij het schrijven van boeken behoefte aan rust en eenzaamheid, aan zoete vrijheid en aan een grote en door niets onderbroken stilte.’ (p. 98) Dit citaat suggereert dus een hiërarchisch verschil tussen de filosofische werken van lange adem en de kortere epistels. Toch zijn er redenen om juist in de correspondentie het zwaartepunt te zien van Petrarca's denken en schrijven. Niet in de laatste plaats omdat Petrarca als eerste moderne schrijver zichzelf als onderwerp neemt, een primaat dat vaak aan Montaigne wordt toegeschreven. Leefwijze, tijdsbesteding, wederwaardigheden, omgang met personeel, vrienden en bekenden, er is geen facet van het eigen leven dat hij onbesproken heeft gelaten. En hij is in onze ogen die eigen aandacht ook waard. Zijn complexe persoonlijkheid blijft ons moderne mensen boeien als die van een voorouder, weliswaar ver van ons verwijderd, maar vertrouwd omdat wij veel over hem weten. Petrarca heeft zijn hele leven lang brieven geschreven. Hij ging daarbij te werk op een geheel eigen wijze. Elke brief zette hij eerst in klad op papier. Vervolgens schreef hij een exemplaar ter verzending en één voor zijn eigen archief af. Het aldus ontstane corpus werd later geordend. Wij kennen nu diverse groepen brieven: de 350 Ad familiares, vooral gericht aan vrienden, de 66 in hexameters geschreven Epystole metrice, de kleine groep van 19 brieven die het etiket Sine nomine dragen, en die een polemisch karakter hebben, de 125 Epystole seniles, die wat later zijn ontstaan (1361-1374), en een restgroep van 65 stuks, de Varie. Ofschoon deze indeling ons in staat stelt om accenten te leggen, is de inhoud van de twee hoofdgroepen, de Familiares en Seniles, sterk gevarieerd. Wij zien dat al aan de adressanten, onder wie zich vrienden bevinden als de Florentijn Francesco Nelli, bijgenaamd Simonides, de Romein Lello dei Tosetti, aangeduid als Laelius, en de Bruggeling Lodewijk van Kempen, die door Petrarca Socrates werd genoemd. Deze namen mogen dus niet over één kam worden geschoren met Cicero, Seneca, Livius en andere ‘echte’ lieden uit de Oudheid, tot wie ook verschillende brieven zijn gericht. Aan Cicero schreef Petrarca, onmiddellijk nadat hij een groot aantal brieven van de aanvankelijk zeer bewonderde Romein had teruggevonden, een heel kritische brief (Fam. XXIV,3), waarin hij Tullius' politieke ambities hekelt. Een nietsvermoedende lezer zou in dit en andere epistels aan overleden grootheden ijdele Spielerei kunnen zien. Niets is echter minder waar. Petrarca's brieven aan de klassieken werpen een uniek licht op zijn wereldvisie. Deze was in hoofdlijnen bepaald door twee polen: Oudheid en christendom. De spil waarom beide draaiden was Augustinus, Francesco's biechtvader uit het Secretum, vertegenwoordiger van de antieke en de moderne wereld tegelijk. Augustinus had in zijn De civitate Dei gesteld dat zich in de christelijke hemel ook de groten uit het voor-christelijke verleden bevonden. Dit gaf Petrarca weer de mogelijkheid om hen als onsterflijk te zien en dus als aanschrijfbaar; Livius verzoekt | |
[pagina 184]
| |
hij zelfs om aan een rijtje andere antieke historici de groeten te doen! Juist Augustinus' christendom levert in de periode die de Renaissance genoemd zou worden het instrument om de Oudheid als (voltooid) tegenwoordige tijd te beschouwen. Zo'n dikke halve eeuw later zou Poggio Bracciolini Quintilianus als een vervuilde maar waardige oude man uit zijn kerker, een hoekje van de bibliotheek van Konstanz, verlossen, terwijl weer honderd jaar later Machiavelli zich 's avond in nette kleren stak om in zijn studeerkamer vragen te stellen aan en antwoord te ontvangen van de grote schrijvers uit de antieke wereld. Frans van Dooren heeft slechts tussen de regels door een verantwoording van zijn keuze gegeven, wijzend op de brede verscheidenheid van onderwerpen en toon die in het corpus kunnen worden aangetroffen. Inderdaad wordt de soms zware stijl van de beschouwelijke epistels afgewisseld met lichtere en informelere berichten zoals de komische beschrijving van een opdringerige boodschapper. Dat Petrarca een niet onbegaafd verteller was, bewijzen de novelle over Karel de Grote en Aken (in Fam. I,4) en de anekdote over de wellustige oude kardinaal (in Sine nomine 18), waarin de wereld van Boccaccio's Decameron bijzonder dichtbij komt. De vertaler is er zeker in geslaagd een fraaie staalkaart van Petrarca's schrijfkunst samen te stellen. Alle groepen, de Epystole metrice incluis, zijn vertegenwoordigd, al ligt het accent op de Familiares. De beroemdste brieven zijn aanwezig: de reisverslagen aan Giovanni Colonna, de beklimming van de Mont Ventoux, de brief aan Boccaccio over Dante en die over Giovanni Malpaghini, die zo belangrijk is voor de ideeën van Petrarca over de imitatio, een brief aan Karel IV, de bovengenoemde brieven aan illustere doden en de autobiografie Posteritati (Aan het nageslacht). Hierbij kan aangetekend worden dat alleen al om de opname van dit laatste epistel deze bloemlezing de voorkeur verdient boven de Italiaanse van Martellotti en Bianchi, die in 1955 in een lijviger boek bij de Italiaanse uitgeverij Ricciardi verscheen en door Einaudi vanaf 1976 regelmatig is herdrukt. Het voordeel van deze beide deeltjes is echter hun tweetaligheid.Ga naar eindnoot4.
Bij alle verscheidenheid is ook een lijn te ontdekken in de hier opgenomen epistels. In de Familiares ligt de nadruk veelal op de directe ervaring, in de Seniles op retrospectie. De sequentie wordt afgesloten door drie belangrijke, langere brieven: aan Guido Sette, waarin Petrarca onder meer schrijft over hun gezamenlijke ervaringen, en ingaat op de relatie tussen heden en verleden, aan Boccaccio over de ouderdom en aan het nageslacht, de Epistula posteritati, een brief die kan worden beschouwd als een soort biecht. In de weergave van de adressant is Van Dooren niet helemaal consequent: Karel IV was op het moment dat Petrarca zich in Fam. X,1 tot hem richtte Roomskoning, nog geen keizer, en zo noemt de schrijver hem dan ook: Romanorum regem. Lodewijk van Kempen blijft ‘Socrates’, maar ‘Simonides’ wordt steevast bij zijn wereldse naam genoemd. Dat sommige brieven eerder door Tazelaar zijn vertaald stelt ons in staat om beide versies naast elkaar te leggen. Als voorbeeld kunnen wij de brief aan Francesco's broer Gherardo nemen (Fam. XVI,2). Het begin van de brief, ‘Cenabam forte apud...’ vertaalde Tazelaar als ‘Ik mocht het genoegen hebben te dineren ten huize van..’ - en daarmee is een mooi, zij het extreem voorbeeld gegeven | |
[pagina 185]
| |
van Tazelaars soms wat ouderwetse, breedsprakige vertaalwijze (p. 215). Bij Van Dooren wordt het ‘Toevallig gebruikte ik het avondmaal bij...’, wat meer recht doet aan de oorspronkelijke stijl. De bijzin ‘dum ecce duos tui ordinis priores casus attulit’ wordt bij Tazelaar: ‘Tot mijn verrassing bracht het toeval ook twee priors van jouw orde daarheen’, waarbij ‘dum ecce’ nogal inboet aan levendigheid, en Van Dooren vertaalt ‘En zie, het toeval bracht me daar samen met twee priors van jouw orde’, waarbij de eerste woorden krachtiger en kernachtiger zijn weergegeven, maar de laatste iets vrijer dan nodig zijn vertaald. Even verderop is Tazelaars vertaling van de ‘gelida corpora’ van de pestslachtoffers, ‘verkilde lichamen’, poëtischer en dramatischer dan Van Doorens ‘koude lichamen’, nog afgezien van het feit dat ‘gelidus’ verband houdt met ‘gelu’ (vorst) en ‘gelare’ (vriezen), en dus met een proces als verkilling, terwijl ‘frigidus’ het neutrale woord voor ‘koud’ is. Deze willekeurig gekozen voorbeelden illustreren dat de vertalingen met hun sterkere en minder sterke kanten aan elkaar gewaagd zijn. Eén aspect van Petrarca blijft in Van Dooren's vertaling noodgedwongen minder belicht: de dichter. Van Dooren heeft in zijn keuze twee Epystole metrice opgenomen en vertaald in Nederlandse hexameters. Een is gericht aan Boccaccio, de andere is de geëxalteerde ode aan Italië, geschreven toen Petrarca definitief in zijn geboorteland terugkeerde. De korte composities zijn eerder curiosa dan poëtische meesterwerken. Het mag hier niet onvermeld blijven dat niet lang geleden ook een nieuwe bloemlezing van Petrarca's Italiaanse sonnetten is uitgegeven, vertaald door de meester-vertaalster Ike Cialona, die vorig jaar ook haar briljante vertaling in dichtvorm van Ariosto's Orlando Furioso het licht deed zien.Ga naar eindnoot5. Van Dooren heeft zijn werk voorzien van een uitgebreid apparaat, zij het lang niet zo omvangrijk als de commentaren die Tazelaar zijn vertalingen meegaf: een overzicht van Petrarca's leven, een lijst van werken, een notenapparaat, een lijst van correspondenten, een register van eigennamen en een beknopte biografie. Ook bij de noten is gekozen voor beknoptheid, wat misschien valt te betreuren, omdat Petrarca's werk hierdoor voor niet gymnasiaal gevormde lezers minder toegankelijk blijft. Sommige brieven van Petrarca, zoals de eerder aangehaalde brief aan Colonna di San Vito en die aan Karel IV van Luxemburg (Fam. X,1) staan namelijk bol van verwijzingen naar de Oudheid die voor velen meer toelichting zouden behoeven. Gezien hun vooral retorische functie is de keuze van Van Dooren om er van af te zien ze één voor één uit te leggen en in plaats daarvan een beknopte uitleg in het register van eigennamen te geven, zeker te verdedigen. Daarbij kiest hij voor een aanpak die tegenovergesteld is aan die van Tazelaar, die zijn vertaling juist een (te) uitgebreid commentaar meegaf. Is het kinderachtig een kleine uitglijder te vermelden? Noot 24 bij Sen. XVII,2 en het naamsregister geven Julius als zoon van Aeneas. Bedoeld is natuurlijk Julius Caesar; Ascanius heet ook wel Julus. Vergilius noemt beiden in Aen. 1,288: ‘Iulius, a magno demissum nomen Iulo’. De vertaler heeft de brieven voorzien van een heldere inleiding, die eerder in ietwat kortere vorm in 1985 in het tijdschrift Hermeneus is gepubliceerd. Van Dooren schrijft bijzonder prettig en informatief en slaagt erin altijd persoonlijk te blijven. Als ik nóg een wens voor vervulling mag voordragen, dan zou ik | |
[pagina 186]
| |
Frans van Dooren willen vragen om zich aan een goede geschiedenis van de Italiaanse literatuur voor een breed publiek te wagen. Want die bestaat in ons taalgebied nog niet. Reinier Speelman |
|