Heinrich von Morungen
Owê, sol aber mir iemer mê
Men vermoedt dat Heinrich von Morungen aan het kosmopolitische hof van keizer Frederik Barbarossa (ca. 1122-1190) in contact is gekomen met de Occitaanse lyriek. Wellicht heeft hij daar ook het genre van de alba, het dagelied, leren kennen, een lied dat handelt over het afscheid van twee minnaars die samen de nacht hebben doorgebracht en uiteen moeten gaan als de dag aanbreekt. Elke nieuwe alba was een variatie op dit thema; in elke variatie werd een ander aspect van de traditionele situatie ‘in scène gezet’.
Als dichten omschreven kan worden als de kunst van het weglaten, valt er moeilijk een treffender illustratie van deze stelling te bedenken dan deze alba van Heinrich von Morungen. De traditionele elementen die de alba spanning geven - het nachtelijk bijeenzijn van de minnaars, de dreiging die uitgaat van derden, het signaal van de wachter, de dialoog van de minnaars - blijven hier alle onvermeld. Er is geen handeling, geen actie. Wij horen slechts twee mensen, een man en een vrouw, die zich herinneren wat zij samen hebben meegemaakt. Zij spreken afwisselend, maar niet tot elkaar. Hoewel elk van beiden vol is van de ander, spreken zij in zichzelf, zonder de ander te kunnen horen. Hun eenzaamheid, gevolg van hun scheiding, zou niet beter kunnen worden uitgedrukt.
Beelden van licht - licht van verschillende herkomst - beheersen beider herinnering. In de eerste strofe roept de minnaar een optische ervaring - of was het een illusie? - in zijn herinnering terug: hoe van haar door de maan beschenen lichaam een glans leek uit te stralen. Ook hààr herinnering, in de tweede strofe, heeft met licht te maken. Toen hij bij haar was, bracht de dageraad hun het ver-