ra die leert lopen: ‘Ende als sij began te gaen aen stoelen ende bancken met haer teeder voetkijns...’, een tafereel dat te vergelijken zou zijn met de devotiepanelen uit Van Os' Gebed in Schoonheid waarop Jezus leert lopen in een looprek. We kunnen wel constateren dat Jongen de ‘huiselijkheid’ van de Middelnederlandse bewerker in het burgerlijke doortrekt in zijn vertaling: Clara's moeder die het adellijke huishouden bestiert wordt: ‘[ze] droeg de zorg voor haar gezin (zij heeft dan echter nog geen kinderen; het Middelnederlandse ‘huysgesinne’ lijkt me iets anders te betekenen dan ons ‘gezin’) en ‘beredderde het huishouden.’ Jongen heeft een ‘kale’ editie gemaakt, voorzien van vijf verschillende bijlagen met een codicologische beschrijving van het handschrift
en een kritisch en historisch commentaar.
Voor zijn Heiligenlevens koos Jongen 38 vooral lokale en legendarische vromen: heiligen dus, die hun bestaan(srecht) vooral danken aan de plaats waarmee ze verbonden zijn, maar Jongen verwerkt deze gegevens niet in zijn korte schetsen. Hij neemt geen heiligen uit de wereldkerk op (al staat de Noord-Afrikaanse bisschop Augustinus op de omslag), weinig heiligen uit na-reformatorische tijd, relatief meer vrouwen dan mannen. Naar eigen zeggen in zijn ‘Woord vooraf’ heeft hij bij het schrijven zijn ‘eigen accenten gezet. Ik heb de legenden tot hun kern teruggebracht en ze vervolgens in een leesbare vorm op papier gezet.’ Dit verschaft hem de vrijheid naar eigen goeddunken met de traditie om te springen. In het geval van Gerlach van Houthem verwijst hij wel naar de dertiende-eeuwse vita, maar in zijn samenvatting borduurt hij voort op vroom negentiende-eeuws gedachtengoed: Gerlach zou op het ‘kasteel in Valkenburg’ (staat nergens) hebben gewoond, geschokt zijn door de dood van zijn ‘zwangere’ (evenmin) vrouw en daarom zijn krijgsberoep hebben opgegeven: hij zou ‘zijn harnas hebben uitgetrokken’ (nee) en op een ezeltje zijn weggereden. Nu gaf Gerlach wel zijn ridderberoep op, maar dat harnas hield hij aan; het was zelfs zijn ‘handelsmerk’: Gerlach de ridder-kluizenaar. Bij andere heiligen volgt Jongen niet één levensverhaal, maar brengt hij uiteenlopend bronnenmateriaal bijeen, zoals in het geval van Monulphus, of bespreekt hij min of meer kritisch een middeleeuwse hagiograaf, zoals Thomas van Cantimpré over Christina de Wonderbare. Ook dan gaat hij vrijelijk met zijn bronnen om. Van Christina zegt hij bijvoorbeeld: ‘Al had ze in het geheel geen scholing gehad, ze begreep zonder enige moeite het Latijn dat de priesters tijdens de eredienst spraken. De bijbel kende evenmin geheimen voor haar. Voor haar geestelijke
vriendinnen in het klooster verklaarde ze moeiteloos de betekenis van de lastige passages uit de Heilige Schrift’ (p. 121-22). Thomas had geschreven dat Christina, ofschoon ‘ongeschoold’, het Latijn volledig machtig was en de Heilige Schrift beheerste. Hoewel uitleg van de Heilige Schrift het prerogatief van de geestelijkheid was, verklaarde Christina moeilijke passages vrijmoedig voor haar spirituele vrienden, ook al claimde zij geen clericale bevoegdheid. Ogenschijnlijk zijn het minuscule veranderingen, die Jongen aanbrengt, maar ze halen wel de angel uit de tekst en maken Christina van een eigenzinnige profetes tot een vroom bigotje.
Moeten we op Jongen zelf afgaan voor een antwoord op bovengestelde vragen, dan kunnen we vaststellen dat hij voortborduurt op negentiende-eeuws katholicisme. Waar hij onuitgegeven, of moeilijk bereikbare, teksten toeganke-