Madoc. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
• Jaap van Moolenbroek
| |
Tekst: Dialogus miraculorum VIII, 65 (slot) en 66Ga naar eindnoot2.[VIII, 65, slot] Dat zij [de heiligen] inderdaad de gelovigen in gevaren te hulp komen, maakt het volgende visioen duidelijk. | |
[pagina 103]
| |
slaglinie van mannen met rode kruisen op de borst hun talrijke leger op de vlucht had gejaagd. Bovendien waren de schepen die zij over de zee tegen de christenen hadden samengebracht, uit vrees voor die hemelse verschijning op de vlucht geslagen. Toen de pelgrims dat hoorden, brachten zij dank aan Christus, die zo goedgunstig was geweest hun zijn martelaren als hulptroepen uit de hemel te sturen. | |
CommentaarEen hemels leger van martelaren dat op het aardse slagveld hulp kwam bieden - het moet wel een favoriete kruisvaardersdroom zijn geweest. Zo werd de verbondenheid zichtbaar van de lijdende Kerk op aarde met de triomferende Kerk in de hemel, ook voor de verbaasde tegenstanders. Ooit hadden de martelaren hun standvastigheid bezegeld met het offer van hun leven. Nu hielpen zij de gewapende pelgrims die in de strijd tegen de ongelovigen de martelaarsdood riskeerden. Toen de mare over deze hemelse interventie door het kamp der christenen ging, was de dankbaarheid dan ook groot, aldus Caesarius in het achtste boek van zijn Dialoog, dat hij in 1221-1222 schreef. Het verhaal kwam hem daar goed van pas. Boek acht is in hoofdzaak gewijd aan visioenen en verschijningen van (achtereenvolgens) Christus, engelen, patriarchen en profeten, apostelen, martelaren, belijders, en maagden. Het viel niet mee elke rubriek met treffende verhalen van recente datum te vullen, en naast de drie andere, nogal pover uitgevallen manifestaties van martelaren slaat het glorierijke visioen in Portugal een bijzonder goed figuur. Hoewel de auteur zich aan het slot met nadruk op ooggetuigen beroept, heeft men hem voor dit kapittel van eigenmachtige fantasterij beschuldigd. Wat er werkelijk is gebeurd, blijkt glashelder uit de bron die hem ter beschikking stond. Maar over de in Portugal waargenomen werkelijkheid wierp broeder Caesarius in Heisterbach de sluier van het aan zijn eigen brein ontsproten wonder. Dat was tenminste de conclusie van Joseph Greven (1916), die haar meteen maar generaliseerde.Ga naar eindnoot8. Maar was zijn analyse wel juist? | |
Op kruistochtHalf juli 1217 liepen in de haven van Lissabon zo'n vijf dagen lang de kruisvaardersschepen binnen die eind mei uit Nederlandse en Duitse havens naar het Heilige Land waren vertrokken, op de kruistocht die wij als vijfde tellen (1217-1221). De schepen hadden zich eerst verzameld in de Engelse haven Dartmouth (Devon), waar gedragsregels werden vastgesteld en de vlootcommandanten gekozen, namelijk de graven Willem I van Holland en Georg van Wied (bij Koblenz). Het was een imponerende vloot die in de Portugese haven verscheen, al was die niet zo groot als Caesarius schrijft. Jarenlang had scholaster Olivier van Keulen, die sedert 1213 namens paus Innocentius III de kruistocht in de kerkprovincie Keulen had gepreekt, verkondigd dat de kerkprovincie niet minder dan driehonderd schepen zou uitrusten; dat had hij nog eind 1216 aan Innocentius' opvolger Ho- | |
[pagina 104]
| |
norius III laten weten. Maar driehonderd was slechts een streefcijfer, al was de macht van de propaganda wel zo groot dat de vloot volgens diverse contemporaine bronnen inderdaad zoveel schepen telde. In werkelijkheid zullen niet veel meer dan tweehonderd schepen Lissabon hebben bereikt, en daar waren dan tevens nog schepen bij uit de kerkprovincies Bremen, Reims (daaronder viel Vlaanderen) en Trier (met Koblenz en de Moezelhavens).Ga naar eindnoot9. Maar ook tweehonderd schepen met tienduizenden vechters en alle mogelijke wapentuig aan boord vormden een geducht gevechtspotentieel. En omdat er op het Iberisch schiereiland eveneens strijd tegen de ‘Saracenen’ werd gevoerd, was het geen wonder dat de christelijke belanghebbenden aldaar van deze passerende gevechtsmacht gebruik wensten te maken voor eigen oorlogsdoelen. Datzelfde was al bij de kruistochten van 1147 en 1189 gebeurd. Mede daarom had paus Innocentius III in 1213 en nogmaals in 1215 de kruistochtaflaat die in Spanje en Portugal kon worden verdiend, voor nieuwkomers ingetrokken: het was echt de bedoeling dat de Noordzeevloot zonder oponthoud verder voer naar het Heilige Land. Helaas, ook ditmaal lukte dat niet. Want toen bisschop Suerius van Lissabon mede namens een keur van christelijke leiders (ook die van de tempeliers, van de johannieters, van de ridderlijke orde van Santiago) een beroep op de kruisvaarders deed om de vesting Alcácer do Sal te helpen veroveren, had de meerderheid daar wel weer oren naar. Bezwaren kwamen vooral van de Friese kruisvaarders. Ze voerden aan dat paus Innocentius zo'n Iberisch intermezzo niet wenste, en lieten zich niet overtuigen. Toen de schepen op 27 juli Lissabon verlieten, viel de vloot dan ook uiteen. Zo'n honderd schepen voeren naar Alcácer, en ruim tachtig schepen, hoofdzakelijk Friese, zetten koers naar het Heilige Land, al kwam een aantal ervan vanwege dikke mist onbedoeld toch nog met de anderen bij Alcácer terecht. Het getal honderd geeft vlootcommandant graaf Willem van Holland, in een schrijven dat hij na de inneming van Alcácer (21 oktober 1217) aan paus Honorius III richtte. Daarin vroeg hij toestemming om met zijn kruisleger ook nog het volgende jaar in Spanje en Portugal te blijven vechten. Een brief met dezelfde strekking was al vóór de val van de vesting door bisschop Suerius en andere plaatselijke belanghebbenden verzonden.Ga naar eindnoot10. Het verbaast niet dat de paus, hoewel heel dankbaar voor de gemelde successen, alle verdere oponthoud afwees. En zo voeren de graven van Holland en Wied, na een aangename winterstop in Lissabon, in maart 1218 met een sterk uitgedunde vloot van nog geen veertig schepen voor de tweede maal de haven van Lissabon uit, nu echt op weg naar het Heilige Land. | |
De slagEn passant hadden de ‘pelgrims’ dan toch maar een strategisch gelegen Moorse burcht veroverd, waarna de kasteelheer van Alcácer do Sal zich met honderd anderen had laten dopen. Niet de inneming van de vesting is echter als iets bijzonders de geschiedenis ingegaan, maar de slag voor de vesting zes weken tevoren, op 11 september. We zijn daarover goed ingelicht. Bisschop Suerius bericht erover in de zojuist genoemde brief aan Honorius III, evenals een geestelijke uit de stad Neuss in een reisverslag dat hij in de winter uit Lissabon naar | |
[pagina 105]
| |
het Rijnland stuurde. In dezelfde tijd bezong een dichter Goswinus de glorieuze expeditie naar Alcácer in 230 gloedvolle versregels.Ga naar eindnoot11. Uit deze bronnen blijkt globaal het volgende. Op 30 juli arriveerde de vloot van de graven van Holland en Wied voor Alcácer, kort daarop over land ook het leger van bisschop Suerius en de zijnen. Energiek werd de belegering van de vesting aangevat. Maar op 9 september verscheen voor hen geheel onverwachts een grote Moorse strijdmacht voor de muren, op appèl van de belegerden. Niet minder dan vier emirs (‘koningen’) meldden zich: behalve de vorst van het niet zo ver weg gelegen Badajoz ook de vorsten van Sevilla en Cordoba, en zelfs de emir van Jaén (ten noorden van Granada). Op een mijl afstand sloeg dit leger zijn tenten op. Gelukkig voor de christenen arriveerde in het holst van de nacht van 10 op 11 september net zo onverwacht meester Petrus van de orde van de tempeliers met zijn ridders, vergezeld van johannieters en lekenvorsten uit de koninkrijken Portugal en Léon. In de slag die meteen de volgende dag plaatsvond, onderscheidde zich naast commandant Martinus van de orde van Santiago vooral meester Petrus van de tempeliers. De Saracenen werden vernietigend verslagen; duizenden van hen vonden de dood, onder wie ook de emirs van Cordoba en Jaén. Tegelijk aangevoerde vijandelijke schepen sloegen op de vlucht. | |
De mare: een wonder!De snelle ontwikkeling van de gebeurtenissen zal de belegeraars van Alcácer hebben verbijsterd, en de gunstige afloop moest hun wel een wonder schijnen. In het opgetogen kamp deed een curieus bericht de ronde. In de woorden van de geestelijke uit Neuss: ‘Niet verzwegen mag worden dat toen de krijgsgevangenen door het [christelijke] leger werden weggevoerd, ze informeerden naar de veldtekens van de overwinnaars. Want ze verzekerden dat een sneeuwwitte slaglinie van mannen die rode kruisen droegen, hun eigen schare op de vlucht had gejaagd’. De Rijnlander vervolgt: ‘Bovendien werden ook de schepen die ze overzee tegen de onzen hadden aangevoerd, op de vlucht gejaagd’.Ga naar eindnoot12. Zoals men ziet zijn dat vrijwel dezelfde woorden als Caesarius gebruikt. Deze zegt er nog bij dat de sneeuwwitte mannen hun rode kruisen op de borst droegen, en dat die hemelse verschijning ook de verzamelde schepen op de vlucht deed slaan. Toen Joseph Greven de hele tekst uit de Dialogus met die van de geestelijke uit Neuss vergeleek, bleek zonneklaar dat Caesarius diens relaas heeft bewerkt. Behalve de genoemde aanvullingen voegde Caesarius nog toe dat de christenen vóór het gevecht alle mogelijke heiligen aanriepen, Jacobus en Vincentius voorop, en dat de helpers in de strijd martelaren waren. Greven concludeerde grimmig het volgende. Caesarius las in Heisterbach zijn voorbeeld door wonderzucht bevangen. De geestelijke uit Neuss bedoelde slechts dat de gevangen moslims verbaasd informeerden naar de ridders van de tempelorde die hen in de slag zo ongenadig op de huid hadden gezeten. Deze ridders, die een witte mantel met een rood kruis droegen, waren pas in de nacht gearriveerd en aan de tegenstanders nog onbekend. Caesarius zag in deze nuchtere mededeling echter weer meteen een wonder, de verschijning van hemelse martelaren | |
[pagina 106]
| |
- die droegen immers witte gewaden (naar Openbaring 6, 9-11). De strijdmacht werd aangevoerd door de twee tevoren aangeroepen heiligen Jacobus en Vincentius, die voor de auteur tot de grote helden van het slagveld uitgroeiden. Hij liet deze hemelse macht ook meteen maar de vijandelijke schepen verjagen. Zo fabriceerde Caesarius zijn wonderverhaal, snierde Greven. Maar hij heeft het mis. Het is natuurlijk een verrassing dat Caesarius voor het grootste deel van zijn vertelling stilzwijgend steunt op een schriftelijk voorbeeld; dat geeft ook voor menige andere tekst in de Dialogus te denken. In zijn ontdekkersenthousiasme negeerde Greven echter de woorden waarmee de auteur eindigt, namelijk dat hij geïnformeerd was door mensen die erbij waren geweest. Als Caesarius maar wat op eigen houtje had gefabuleerd, is die opvallende betuiging onbegrijpelijk. Het zit anders: juist voor het wonder bij Alcácer, voor hem de kern van het verhaal, beriep hij zich op zegslieden, want hier verschafte zijn schriftelijk voorbeeld geen volkomen duidelijkheid. De woorden van de Neusser geestelijke waren al suggestiever dan ons nu kan schijnen. Want goede katholieken (en voor dat publiek schreef de geestelijke) moesten de sneeuwwitte slagorde met de rode kruisen haast vanzelf met de verheerlijkte martelaren van de Kerk associëren. ‘U looft het witgeklede leger van de martelaren’, aldus de oude hymne Te Deum laudamus, terwijl het rode kruis op hun bloeddoop om Christus' wil kon wijzen.Ga naar eindnoot13. Misschien wilde de briefschrijver zelf terughoudend zijn met een expliciete bovennatuurlijke duiding, maar hij wist heel goed dat die in omloop was. Want het staat vast dat de zo opmerkelijke vraag van de krijgsgevangen Saracenen, die inderdaad de furieus vechtende tempeliers zal hebben gegolden, al in het opgeluchte en opgewonden kruisvaarderskamp onomwonden miraculeus werd uitgelegd. Het bewijs daarvan levert de reeds aangehaalde brief die aan paus Honorius III werd gestuurd door de bisschoppen Suerius van Lissabon en Suerius van Evora, de oversten van de tempeliers in Spanje (Petrus), van de johannieters in Portugal, en van de orde van Santiago (Martinus). Deze brief, met het verzoek om het verblijf van de kruisvaarders op het Iberisch schiereiland met een jaar te verlengen, werd vanuit het kamp geschreven voordat de vesting eindelijk viel, dus tussen 11 september en 21 oktober. Maar liefst drie wonderen werden aan de paus gemeld. Het eerste: juist in de nacht voor de slag kwam het hulpleger opdagen. Het tweede: aan de hemel verscheen een kruisvaan (namelijk op de avond van 10 september). Het derde: tijdens de slag verscheen aan beide strijdende partijen van godswege een schare sneeuwwitte mannen. Zelfs de gevangengenomen Sarcenen getuigden daarvan. Ze vroegen namelijk waar de witte strijders waren die het projectielen op hen hadden laten regenen en hen de ogen hadden verblind, reden waarom ze onverwacht op de vlucht waren geslagen. Deze informatie werd de paus dus mede verstrekt uit naam van meester Petrus van de tempeliers, de witgeklede ridders met het rode kruis op de borst. Natuurlijk, in de brief werden de wonderen aangevoerd als argumenten om Honorius ervan te overtuigen dat het Gods wil was dat de kruisvaarders uit het Noorden een jaar langer in Spanje en Portugal bleven vechten. Maar als vijf prominente geestelijken de leider van de Latijnse christenheid over zulke grote wonderen schreven (en in zijn antwoord memoreerde paus Honorius dankbaar | |
[pagina 107]
| |
1. Strijd tussen christenen en Saracenen buiten Damiate, 1219. Illustratie uit de Chronica Majora van Matthew Paris. Corpus Christi College, Cambridge, Ms. 16, fol. 54v.
de verschijning van de kruisvaan aan de hemel), zullen heel wat Duitse, Hollandse, Friese, Vlaamse kruisvaarders er zonder reserve geloof aan hebben gehecht. Dat deed ook dichter Goswinus, die zijn verzen aan bisschop Suerius van Lissabon richtte. Volgens hem kwam een strijdmacht van omhoog ‘de onzen’ te hulp; de kleding van deze strijders schitterde als de zon en glansde wit als verse sneeuw, en op hun borst waren rode kruistekens (r. 149-152). | |
Receptie in het RijnlandHet nieuws van de slag bij Alcácer was al gauw in het Noorden bekend. In november 1217 keerde het zegevierende leger terug naar Lissabon, waar het ging overwinteren. Kruisvaarders wier geld of tijd op waren, of die gewond waren geraakt, voeren terug naar het Noorden. De brief van de Neusser geestelijke aan het thuisfront, geschreven in Lissabon, circuleerde spoedig in het Rijnland; Caesarius citeert er al uit in een preek die hij in 1218 schreef. Die grote overwinning vorig jaar van de kruisvaarders die voor de vesting Alcácer tegen vier Saraceense koningen en hun onmetelijke leger vochten, hoe viel die hun anders ten deel dan door de macht van deze man [Christus]? Toen de gevangengenomen Saracenen door de schare christenen werden weggevoerd, vroegen zij naar de veldtekens van de overwinnaars. Want zij verzekerden dat een sneeuwwitte slaglinie van mannen die rode kruisen op hun borst droegen, hun talrijke leger op de vlucht had gejaagd.Ga naar eindnoot14. Ook raakte de brief van bisschop Suerius en de zijnen aan paus Honorius III in Keulen bekend. Want de contemporaine kroniekschrijver van het klooster van St. Pantaleon aldaar flanste een verhaal in elkaar op basis van deze brief en die van de Neusser geestelijke, aangevuld met wat andere, vermoedelijk mondeling verkregen informatie. In dit Keulse verhaal leest men kort en bondig: ‘Tijdens de slag zag men een schare sneeuwwitte mannen, uit de hemel gezonden’.Ga naar eindnoot15. Hier wordt de hemelse herkomst van de witgeklede hulptroepen niet in het vage gelaten, zoals in de brief van de Neusser geestelijke. Al met al moet het Caesarius niet moei- | |
[pagina 108]
| |
lijk zijn gevallen landgenoten te vinden, vermoedelijk in Keulen, die de miraculeuze versie van de interventie op het slagveld wilden bevestigen. Hoe bijzonder het verhaal van de verschijning uit de hemel bij Alcácer ook was, het was toch ook weer niet zo uniek dat de monnik er geen geloof aan mocht hechten. Want al in de bijbel wordt in het tweede boek der Makkabeeën gewag gemaakt van hemelse hulp aan joodse strijders. Ook bij Alcácer do Sal was deze tekst bekend, want die klinkt door in de woorden over de hemelse mannen in de brief van bisschop Suerius cum suis.Ga naar eindnoot16. De geestelijken die deze brief redigeerden, kenden de schriftelijke traditie, en ze stileerden de werkelijkheid daarnaar. Gebeurtenissen uit de heilsgeschiedenis werden, godlof, hernieuwd: ‘aloude wonderen keren in onze tijd weerom’.Ga naar eindnoot17. In kloosterkringen circuleerde al enige tijd een verhaal waarin een christelijke vorst Eusebius in de strijd hulp ontving van een uit de hemel gezonden leger van zielen dat was uitgerust met sneeuwwitte paarden en wapens.Ga naar eindnoot18. Ook waren er in Spaans gebied verhalen in omloop waarin niemand minder dan Sint Jacobus als een op een wit paard gezeten ridder miraculeus op het slagveld verscheen en ongelovigen doodde (‘Jacobus de Morendoder’), een voorstelling waarin ook al weer bijbelplaatsen waren geactualiseerd.Ga naar eindnoot19. De mare van een hemelse interventie op het slagveld van Alcácer kwam dus niet geheel uit de lucht vallen. Aan zijn verhaal in de Dialoog legde Caesarius gemakshalve (hij had altijd haast) de brief van de Neusser geestelijke ten grondslag, wiens tekst hij sterk bekortte maar ook op een paar punten uitbreidde. Naar hij zegt had hij gesproken met ooggetuigen. Aan hen dankte hij misschien ook het gegeven dat de kruisvaarders voor de slag de bijstand van heiligen inriepen, wat natuurlijk heel plausibel is.Ga naar eindnoot20. De namen van Jacobus en Vincentius kunnen van de auteur zelf afkomstig zijn; in zijn schriftelijk voorbeeld had hij eerder gelezen dat de kruisvaarders op hun reis langs de noordkust van Spanje een bedevaartstocht naar Santiago de Compostela hadden ondernomen, en dat in Lissabon de relieken van de martelaar Vincentius werden vereerd.Ga naar eindnoot21. De auteur beweert overigens nergens dat Jacobus en Vincentius tevens de aanvoerders waren van het leger dat op het slagveld bij Alcácer intervenieerde, zoals Greven interpreteert. Strikt genomen behoorde Jacobus niet eens tot de martelaren maar tot de apostelen. Mogelijk had de auteur ook aan zijn informanten de voorstelling te danken dat deze sneeuwwitte schare volgens de gevangen vijanden niet alleen hun leger op de vlucht had gejaagd, maar ook hun vloot. In elk geval schrijft hij deze laatste mededeling, net als de eerste, uitdrukkelijk aan hen toe: zij, de pelgrims, hadden dat allemaal van de ‘Saracenen’ zelf gehoord. Het grootste verschil met de brief van de Neusser geestelijke, en trouwens ook met die van bisschop Suerius en de zijnen, blijft dat Caesarius de witgeklede mannen onomwonden als martelaren aanduidt. De Rijnlandse geestelijke had zich in zijn brief op de vlakte gehouden, en bisschop Suerius repte in de zijne alleen van een schare verblindend witgeklede mannen. Anders dan in de eerste brief hoort men in die van de bisschop niet dat deze mannen rode kruisen op de borst droegen; hier zou men desnoods ook aan engelen kunnen denken. Het kan zijn dat Caesarius' zegslieden hem al over martelaren hadden verteld. Anders heeft hij deze knoop zelf maar doorgehakt, misschien wel mede omdat hij een goed martela- | |
[pagina 109]
| |
renverhaal uitstekend kon gebruiken voor de nog wat armetierige afdeling van boek acht die over verschijningen van martelaren moest gaan. | |
BesluitReeds toen de kruistocht werd gepredikt, was de ontvankelijkheid voor het miraculeuze groot; dat was onder meer gebleken in Friesland en Groningen, waar tijdens de kruisprediking van Olivier van Keulen in 1214 tot driemaal toe kruisen aan de hemel waren aanschouwd.Ga naar eindnoot22. Die ontvankelijkheid werd er tijdens de kruistocht zelf niet minder op. Steeds werd vurig gehoopt op manifestaties van de Andere Wereld die de riskante onderneming ondersteunden en legitimeerden. Op dit punt was er geen verschil tussen de gewone kruisvaarders en de leidende elite, die bovendien elke mare van een hemelse interventie dankbaar aangreep om de kruistochtbelangen zo krachtig mogelijk te bevorderen. Zo was een ieder snel bereid in een wonder te geloven, ook in het kruisvaarderskamp aan de baai van Setúbal in het genadejaar 1217. Wie was Caesarius om aan de verheugende berichten uit Portugal te mogen twijfelen? Zijn versie van het wonder is in zoverre nog tamelijk bescheiden dat volgens hem en zijn bronnen de witte mannen slechts gezien waren door de tegenstanders; volgens de brief van bisschop Suerius en de zijnen aan paus Honorius III was deze schare zelfs door beide strijdende partijen aanschouwd. Het kan niet worden ontkend dat Caesarius haakte naar verhalen over wonderen, tekenen van de aanwezigheid van God en de heiligen in een wereld waarin het kwaad zo vaak oppermachtig scheen. Maar dat gold ook voor veel van zijn tijdgenoten, en zelf mirakels verzinnen was voor de monnik van Heisterbach echt niet nodig. |
|