Madoc. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
ColumnEen overstemd geluid?Precies veertig jaar geleden stelde Hugenholtz in zijn Utrechtse oratie vast dat het voor een historicus nauwelijks mogelijk is contact te krijgen met mensen uit de Middeleeuwen, immers: ‘Vele en velerlei lawaaien overstemmen de wegens de afstand toch al zwakke geluiden die hij zo gaarne zou willen opvangen. Hij voelt zich als de clandestiene luisteraar uit de oorlog, die met behulp van gerichte antennes de door stoorzenders overstemde Londense radio toch tracht te verstaan.’Ga naar eindnoot1. Hugenholtz zag als de voornaamste oorzaak van dat gebrek aan contact de stoorzenders, de schaarsheid en de eenzijdigheid van de bronnen, ik ben geneigd de culturele afstand als een nog belangrijker reden te zien waarom het stemgeluid van de middeleeuwer van zo ver weg klinkt. Neem nou middeleeuwse literatuur. Ik zal mij niet gauw een avondje gaan zitten ontspannen met het lezen van Chrétien de Troyes of Walther von der Vogelweide. Ook zal ik tijdens zo'n avond niet gauw een CD met middeleeuwse muziek opzetten. Het getokkel en getamboer zou mij binnen tien minuten de keel uithangen. Als ik dan in mijn vrije tijd al Middeleeuwen tot mij wil nemen, dan doe ik dat toch maar liever in de vorm van Wagners Ring. Daar kan ik direct contact mee maken, dat is muziek die onmiddellijk het hart beroert. Trouwens ook het feit dat Wagner en zijn muziek nog steeds controverse oproepen, bevestigt hoezeer hij en zijn werk een vitaal onderdeel zijn van onze cultuur. Natuurlijk zijn ook middeleeuwse literatuur en muziek wel toegankelijk te maken, maar alleen met grote moeite. Er moeten zoveel dingen verklaard en uitgelegd worden, er moeten zulke verbeeldingssprongen gemaakt worden dat direct contact daardoor alleen al onmogelijk lijkt. Denkt u maar aan de allegorie. Hebt u al eens aan uw studenten bevredigend kunnen uitleggen hoe in godsnaam een gedicht van Vergilius kan slaan op Christus? Je moet er jaren op studeren, eer je enigszins begrijpt welke rol de allegorie speelt in de middeleeuwse literatuur en kunst, en wat mensen ertoe heeft bewogen zich zo gecompliceerd uit te drukken. Het is duidelijk dat de afstand tussen de Middeleeuwen en onze tijd ons plaatst voor een groot probleem. Ik ben ervan overtuigd dat aan de basis van iedere historische interesse en kennis een of andere vorm van direct contact met het verleden, van onmiddellijke herkenbaarheid van het verleden, ten grondslag moet liggen. Je moet op sommige momenten het gevoel hebben: ik begrijp die mensen, zonder dat verder een geleerde iets moet uit gaan leggen. Als je dat gevoel nooit hebt, kun je niet eens de juiste wetenschappelijke vragen stellen. Ik neem aan dat Ranke dit bedoelde, toen hij de methode van de historicus aanduidde als ‘ahnend verstehen’. Voor wie zich met de Middeleeuwen bezighoudt, zijn die punten van contact zeldzaam en zij moeten daarom gekoesterd worden. | |
[pagina 101]
| |
Ieders weg tot de Middeleeuwen is een andere. Maar voor mij heeft dat punt van contact altijd gelegen in de godsdienst. Als kind al voelde ik mij aangesproken door de fascinerende wereld van de toenmalige katholieke liturgie, waar de meeste gebeden en rituelen nog steeds dezelfde waren als duizend jaar geleden. Met name het Latijn, dat ik kon horen en lezen maar nog niet begreep, maakte juist daarom diepe indruk. Later toen ik op school zelf Latijn kreeg, raakte ik mede door een inspirerende leraar vertrouwd met de wereld van de middeleeuwse religieuze poëzie. Een gedicht als Abélards O quanta qualia sunt illa sabbata liet mij zien dat de hoop en de verwachtingen van mensen in de twaalfde eeuw niet zoveel anders waren dan die van ons: requies, pax, iucunditas, gaudium [rust, vrede, vriendelijkheid, vreugde]. Pas toen ik dat punt van herkenning eenmaal gevonden had, begon ook het anders-zijn van de mensen uit de Middeleeuwen mij te boeien. Jaren later had ik nog eens zo'n flits van herkenning. Ik was voor mijn proefschrift een handschrift in de British Library aan het bestuderen, een compilatie van een tiental theologische traktaten uit de twaalfde en dertiende eeuw. Bij het doorbladeren viel mijn oog op een passage uit een ethische verhandeling waarin de vraag besproken wordt, of de zwaarte van de zonde bepaald wordt door de daad zelf of door de intentie waarmee de daad verricht wordt. De conclusie van het argument is dat de intentie de zonde maakt en niet de daad. Om dit te illustreren neemt de auteur het voorbeeld van de onvrijwillige nachtelijke zaadlozing, een natuurverschijnsel dat monniken eeuwenlang gekweld had, omdat zij er het beste bewijs in zagen van hun zondigheid en van de enorme afstand die hen nog scheidde van de volmaaktheid der engelen. De schrijver komt tot de conclusie dat het hier helemaal niet om een zonde gaat, omdat degene wie dit overkomt immers niet de bedoeling heeft om zijn lusten te bevredigen, het gebeurt gewoon in de slaap. Naast die uitspraak heeft een student in de marge een tekeningetje gemaakt van een monnik met de breedste grijns op zijn gezicht die ik ooit gezien heb. Antropologen hebben veel nagedacht over de onoverbrugbare kloof tussen de verschillende culturen en hoe je dan die culturen moet beschrijven, maar die grinnikende monnik heeft mij ervan overtuigd dat er tussen mensen van alle tijden en culturen uiteindelijk een lotsverbondenheid bestaat die ruimte en tijd overstijgt en waardoor ook het geluid van de middeleeuwse mens nooit helemaal overstemd raakt.
Peter Raedts |
|