Madoc. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
• Anton Kos
| |
Het koningsgoed NaerdinclantNaerdinclant (zoals het Gooi genoemd werd tot 1300) maakte in de Karolingische periode deel uit van het bezit van de koning.Ga naar eindnoot2. Het behoorde tot zijn domeinen, die hij meestal op dezelfde wijze liet exploiteren. Een deel van een domein, het vroonland (terra indominicata), werd in direct beheer gehouden door zijn vertegenwoordiger (villicus), die aan het hoofd stond van een centrale hoeve of vroonhof (curtis) en verantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken. Hij had knechten tot zijn beschikking, die leefden in de vroonhof of in de nabijheid daarvan. Het overige deel van een domein was gereserveerd voor de boeren die een hoeve in tijns hielden, de hoevenaars (mansionarii), en werd het hoevenland (terra mansionaria) genoemd. De hoevenaars mochten de grond bewerken in ruil voor zogenaamde vroondiensten. De belangrijkste vroondienst was enkele dagen meehelpen op het vroonland. Ook leveranties van goederen, wagendiensten of het onderhoud van wegen en het doen van reparaties aan gebouwen behoorden tot de vroondiensten. Alle knechten en hoevenaars binnen het domein waren in verschillende gradaties gebonden aan de grond en de gezagsheer, in dit geval de koning. Samen vormden zij de echte (familia) en maakten deel uit van een aparte rechtskring. Zo | |
[pagina 89]
| |
1. De Ronde Kaart van Gooilant, ca. 1525. Algemeen Rijksarchief Den Haag, collectie Hingman nr. 2580.
mochten zij niet huwen buiten de echte, en geschillen werden opgelost voor een hofgerecht, waar alle zaken die op het domein betrekking hadden werden behandeld. Deze beheersstructuur van landbouwgronden wordt het klassieke hofstelsel of domaniale stelsel genoemd, met als voornaamste kenmerken de tweeledige structuur van de grond (vroonland en hoeveland), de aanwezigheid van knechten die uitsluitend op het vroonland werkten en de dienstverlening van de hoevenaars. Een belangrijk recht van de hoevenaars was het exclusieve gebruik van de gemene gronden binnen het domein. Dit waren heiden, hooi- en weilanden, bossen, venen en woeste gronden. De heiden dienden voornamelijk voor de schapenteelt, maar er werden ook plaggen gestoken die gebruikt werden als | |
[pagina 90]
| |
2. Nieuwe kaart van Gooiland, R. en J. Ottens, 1740. Goed is te zien dat elk dorp zijn eng had, met daaromheen de gemene en woeste gronden (bossen). Collectie Zuiderzeemuseum, inv. nr. 3110.
mest voor de akkers. Het vee kon grazen op de weilanden of meenten. De hooilanden leverden voldoende hooi om het vee de winter door te helpen. Uit de bossen werd hout gehaald en varkens konden daar eikels zoeken (akeren). De venen leverden turf en op de woeste gronden werden tevens plaggen voor bemesting gestoken. Zonder gebruik van de gemene gronden kon een boerenbedrijf niet succesvol geëxploiteerd worden. Algemeen wordt aangenomen dat het klassieke hofstelsel na het jaar 1000 in verval raakte, als gevolg van een verbrokkeling van het centrale gezag en daarmee de opkomst van territoriale heren. In de twaalfde en dertiende eeuw werden delen van vroonlanden opgedeeld onder de hoevenaars. In plaats van het leveren van diensten en goederen volstond het betalen van een gebruikstijns. Ook traden er veranderingen op in de sociaal-juridische status van de landbouwers. Het werd mogelijk dat een hoevenaar zijn bouwland kon verkopen of vervreemden, maar de daarop rustende lasten bleven bestaan en werden de verantwoordelijkheid van degene die de grond overnam. Persoonlijke lasten werden op deze manier verzakelijkt.Ga naar eindnoot3. Het wordt betwijfeld of het klassieke hofstelsel overal in onze streken in zwang is geweest. Vooral het ontbreken van gegevens aangaande de vroondiensten en de tweeledige structuur van de grond zijn daarvoor de redenen. Dekker stelde echter dat het klassieke hofstelsel zelfs in zijn bloeitijd geen algemene regel was. Evenwel reconstrueerde hij tweeledig ingerichte domeinen in het Kromme Rijngebied. Ook traceerde hij lieden die uitsluitend op de vroonlanden werkzaam waren en | |
[pagina 91]
| |
vond hij sporen van vroondiensten. Hij keek daarbij niet alleen naar de contemporaine bronnen, maar maakte ook gebruik van jongere gegevens, die hij koppelde aan de agrarische structuur van zijn studiegebied. In de meeste nederzettingen was de landbouw geconcentreerd op de eng (akker), met daaromheen de gemene gronden en verderop de woeste vlakten. Een agrarische structuur met een eng als uitgangspunt is het best bekend waar oorspronkelijk de grond op klassieke wijze werd geëxploiteerd.Ga naar eindnoot4. Gelijktijdig kwam Rösener met zijn bevindingen over de exploitatievormen van de abdijen Werden en Corvey in Saksen tot de conclusie dat er verschillende vormen en tussenvormen van het klassieke hofstelsel voorkwamen. Een grote concentratie van goederen in een gebied dat niet al te ver van een centrale hoeve lag en de aanwezigheid van voldoende en vruchtbare grond, werkte een exploitatie op klassieke wijze in de hand. Als deze voorwaarden ontbraken dan ontwikkelden de vroonhoven zich tot administratieve centra, waar goederen en betalingen in ontvangst werden genomen.Ga naar eindnoot5. | |
De exploitatie van de goederen van het stift EltenOp zeker moment moet de koning het grootste deel van Naerdinclant in leen hebben uitgegeven aan een van zijn getrouwen. In ieder geval schonk graaf Wichman van Hamaland (952-973) rond het midden van de tiende eeuw alles wat hij in leen had in het graafschap Naerdinclant aan het adellijk jufferenstift te Hoog-Elten.Ga naar eindnoot6. Het stift Elten had de beschikking over veel goederen in verschillende contreien. Niet alleen bezat het gebied rond Elten en op de Veluwe, maar ook in het huidige Duitsland en Friesland.Ga naar eindnoot7. De oudste gegevens met betrekking tot de exploitatiewijze geven enige houvast, maar de jongere bronnen spreken boekdelen. Bovendien kunnen we beide met elkaar in verband brengen, aangezien de in de tiende eeuw verkregen goederen halverwege de vijftiende eeuw grotendeels nog tot het bezit van Elten behoorden. Belangrijke informatieverstrekker is een uit de vijftiende eeuw stammend Eltens tijnsboek.Ga naar eindnoot8. Het wemelt daarin van relicten die verwijzen naar een oorspronkelijke klassieke beheersstructuur en jurisdictie. Zo is er nog steeds sprake van vroonhoven, die meestal verpacht waren. De Eltense hof te Renkum werd aangeduid als ‘principaele’ hof, die van Brummen als Sint-Vitushof, vernoemd naar de patroonheilige van het stift. Onder de hoven ressorteerden goederen waarover de pachters verplicht waren tijnsen in geld en natura af te dragen.Ga naar eindnoot9. Al in 970 werden deze vermeld als vroonhoven (curtes) en door Wichman aan Elten geschonken, inclusief de onvrijen op of rond de vroonhoven (mancipia).Ga naar eindnoot10. Onder de kop ‘Dit sijn die rechte der Abdien van Elten als van horigen luden ende eyghenen luden’ werden de onvrijen in het tijnsboek gerangschikt naarmate het stift aanspraak kon maken op hun nalatenschap. Opmerkelijk is het bestaan van ‘eigen lieden zonder eigen erve’, wat wijst op lieden van lage juridische status.Ga naar eindnoot11. Het is heel goed mogelijk dat dit de opvolgers waren van de onvrijen die ooit de vroonlanden bewerkten en dat wellicht nog steeds deden. In Brummen komen we hen tegen als hoofdtijnsplichtigen.Ga naar eindnoot12. Hoofdgeld was een tijns die uitsluitend betrekking had op de persoon, los van de grond. Al in de negende eeuw kwam de betaling van hoofdtijns voor als capaticum of census capi- | |
[pagina 92]
| |
3. Het stift Elten, door A. Ramakers, 18e eeuw.
tis. Deze werd opgelegd als teken van persoonlijke afhankelijkheid en gold voor de servi non casati, de onvrijen zonder hoeve of, in het Middelnederlands, ‘eigen lieden zonder eigen erve’. Hun nalatenschap kwam geheel toe aan het stift. Een ander sprekend voorbeeld van een klassiek relict zijn de in het land van Bergh (een heerlijkheid in de Gelderse Achterhoek) geheven varken-, worm- en snoekgelden. De eerste stond voor het leveren van varkens, de twee laatsten hadden betrekking op de visserij. Deze betalingen kunnen we beschouwen als restanten van oorspronkelijke vroondiensten. Niet het varken en een deel van de visvangst moesten worden afgedragen, maar evenredige bedragen in geld. Daarnaast hief het stift over veel goederen een tijns die stedicheit werd genoemd. Stedicheit was een versteende of vaststaande oude tijns, in de plaats gekomen voor de verplichte leveranties van de hoevenaars.Ga naar eindnoot13. Belangrijker nog zijn de gevraagde hofdiensten, het klassieke element bij uitstek. Een zekere Rodolf van Holthuizen moest, naast het doen van een aantal betalingen, elke lente helpen ploegen en maaien op de Eltense hof. In de winter moest hij hout uit de bosmarke van Zeddam halen en naar het stift brengen.Ga naar eindnoot14. De gegevens die betrekking hebben op Naerdinclant zijn schaars te noemen. Het al eerder genoemde gegeven dat het tot de bezittingen van de koning behoorde is op zichzelf niet genoeg om een klassieke beheersstructuur te veronderstellen, net als de agrarische structuur van Naerdinclant. Meer bruikbare aanwijzingen vinden we in enkele Eltense oorkonden. Het stift verkreeg Naerdinclant inclusief alle onvrijen (mancipia).Ga naar eindnoot15. Daarnaast verwees de zogenaamde pertinentieformule naar een volledig ingericht domein.Ga naar eindnoot16. In 1129 bevestigde keizer Lotharius III (1125-1137) een in de tiende eeuw getroffen regeling tussen El- | |
[pagina 93]
| |
ten en een dochter van graaf Wichman. Het bezit te Naerdinclant werd bij die gelegenheid omschreven als ‘de vroonhof die Naerdinclant wordt genoemd’.Ga naar eindnoot17. Het gegeven dat het stift al zijn goederen op klassieke wijze exploiteerde, maakt het onwaarschijnlijk dat het ten opzichte van Naerdinclant er een andere exploitatievorm op na hield.Ga naar eindnoot18. | |
1280: de overdracht van de terra Naerdinclant aan Floris VIn de dertiende eeuw werd het voor het stift steeds moeilijker het verafgelegen Naerdinclant op behoorlijke wijze te beheren en te beschermen tegen lokale machthebbers. Vanuit de aangrenzende Vechtstreek waren de heren van Amstel druk doende allerlei goederen en rechten in Naerdinclant te usurperen. Vanuit het zuiden lag de bisschop van Utrecht op de loer, maar de grootste bedreiging vormde de graaf van Holland. Deze drie kemphanen raakten voortdurend met elkaar in conflict, wat de rust in Naerdinclant niet ten goede kwam. In 1280 besloot de toenmalige abdis Godelinde (1272-1288) tot het in pacht uitgeven van de meeste gezagsrechten over Naerdinclant aan de Hollandse graaf Floris V.Ga naar eindnoot19. Op het kasteel te Vreeland kwamen Floris en Godelinde tot een overeenkomst. Besloten werd dat Floris tegen een som ineens en een jaarlijkse pacht van vijfentwintig Utrechtse ponden de beschikking kreeg over de meeste gezagsrechten over Naerdinclant. Uitgezonderd werden de inkomsten van enkele Eltense kanunniken en de lenen van de dienstmannen van het stift. Inbegrepen waren de usurpaties van de heren van Amstel. Floris kon hiermee zijn machtspositie verstevigen ten opzichte van de hem inmiddels kwaadgezinde heren van Amstel. Godelinde keerde tevreden huiswaarts. Zij had immers de inkomsten uit Naerdinclant verzekerd.Ga naar eindnoot20. Het is de verdienste geweest van de rechtshistoricus Moorman van Kappen dat het karakter van de overdracht opnieuw werd geïnterpreteerd. Hij stelde dat het primair om een overdracht van de terra Naerdinclant ging, als grafelijk gezagsterritoir. Het stift Elten behield een grondheerlijke band met Naerdinclant, die geheel los stond van de gezagsrechten. Alle zaken die betrekking hadden op de grond bleven aan het stift, dus ook zaken als gebruiksrechten op de gemene gronden. Er was dus geen sprake van een overdracht van de eigendom.Ga naar eindnoot21. Dat het om zuivere pacht ging, blijkt wel uit een clausule in de overeenkomst: indien Floris of zijn opvolgers de pachtsom niet konden of wilden betalen, dan viel het verpachte direct en geheel terug aan het stift.Ga naar eindnoot22. Ook in het vijftiende-eeuwse tijnsboek is een Middelnederlands afschrift van de pachtovereenkomst opgenomen onder de kop ‘Dit is pacht to Elten’.Ga naar eindnoot23. | |
Van Eltense horigen naar ‘De goede luden van Gooiland’Na 1300 verdwijnt de naam Naerdinclant, om plaats te maken voor Gooiland.Ga naar eindnoot24. In de historiografie van het Gooi wordt de Eltense periode niet als karakterbepalend gezien voor de vorming van de Gooise marke. Zo meende Enklaar: ‘de twaalfde-eeuwse curtis Naerdinclant lijkt wat lang geleden om nog op het eind der dertiende eeuw oorsprong van een marke te kunnen zijn’. | |
[pagina 94]
| |
Hij ging zelfs zo ver het bestaan van gemene gronden in de Eltense periode geheel te ontkennen.Ga naar eindnoot25. Niet alleen is dat onwaarschijnlijk, het is ook een wat starre houding ten opzichte van de bronnen. Zijn rechterhand De Vrankrijker stelde een aantal decennia later: ‘We zien geen enkele grond voor de mening dat de oorsprong der later blijkende gebruiksrechten te vinden is in het charter van 968’.Ga naar eindnoot26. Beide historici hebben er alles aan gedaan elk verband tussen Elten en de Gooise marke te ontkennen. Liever zagen zij Floris V als schenker van de gebruiksrechten op de gemene gronden in het Gooi. Analoog aan de verlening van stadsrechten zou Floris zijn nieuwbakken ‘onderdanen’ gebruiksrechten op de gemene gronden hebben geschonken. Dit idee werd gevoed door de al genoemde gebeurtenissen in 1296. Uit dank voor de gebruiksrechten op de gemene gronden zouden de Gooiers Floris uit handen van zijn belagers hebben willen redden.Ga naar eindnoot27. Het is echter een idee-fixe, waarvoor geen enkel bewijs bestaat. Mijns inziens was er wat anders aan de hand. Floris kon de gebruiksrechten op de gemene gronden helemaal niet schenken, eenvoudig omdat ze niet behoorden tot hetgeen aan hem verpacht was. Hij zag zich geconfronteerd met Gooise boeren wier voorouders al eeuwen voor 1280 de gemene gronden gebruikten, en die niet van plan waren dit op te geven. Op hun beurt werden de Gooise boeren met een nieuwe gezagsheer geconfronteerd, van wie niet zeker was wat zijn bedoelingen waren. Om de gemene gronden te beschermen en exclusief voor zichte houden, verenigden de Gooise boeren zich in een marke-organisatie. In zekere zin lag het verval van het klassieke hofstelsel ten grondslag aan de wording van marken als zelfstandige organisaties. De ooit impliciet vergeven gebruiksrechten op de gemene gronden aan de hoevenaars werden nu expliciet vastgelegd in bepalingen en regels. Daarin werd benadrukt dat alleen leden van marken de gemene gronden mochten gebruiken. De Gooiers deden dat via zogenaamde schaarbrieven. Een schaar is letterlijk een stuk land, groot genoeg om een koe voldoende voedsel te verschaffen. Al snel werd met de term schaar het maximale aantal stuks vee dat een boer op de weilanden mocht laten grazen bedoeld. De eerste schaarbrief uit 1404 is op het punt van de gerechtigden nog vaag. Het recht op gebruik van gemene gronden was voorbehouden aan zij die ‘in een huse’ woonden, dus een boerenbedrijf voerden.Ga naar eindnoot28. Dit leverde problemen op. Nieuwkomers die zich in het Gooi vestigden zouden bij de betrekking van een boerderij automatisch gebruiksrecht op de gemene gronden verkrijgen. In 1442 werden daarom meer beperkingen opgelegd. Sedertdien konden alleen zij ‘die veltslag doen moghen’ gebruik maken van de gemene gronden.Ga naar eindnoot29. Veldslag was uitsluitend voorbehouden aan de leden of de gewaarden van de marke. Zij mochten hun waarschap, het aandeel dat een boer had in het collectieve gebruiksrecht op de gemene gronden, slaan of in gebruik nemen (denk aan ‘je slag slaan’). Maar de derde schaarbrief uit 1455 deed de gelederen sluiten. Nu werden Stichtse lieden uitgesloten van het recht om de gemene gronden te gebruiken. Alleen meerderjarige Gooise mannen die een boerenbedrijf voerden, die zij van ‘sijn ouders aengeerfft’ hadden, waren gerechtigd in de marke en mochten gebruik maken van de gemene gronden: het werd een persoonlijk recht en ging over van vader op zoon: erfgooiers dus.Ga naar eindnoot30. De erfgooiers werden door de Hollandse graven steevast aangeduid als ‘goede luden van Gooiland’. Goede in de | |
[pagina 95]
| |
zin van notabel, met andere woorden, er werd rekening met hen gehouden. Maar op hun beurt moesten zij rekening houden met de wasdom van de graven van Holland tot absolute gezagsheren. | |
Gooiers voor het Hof van Holland en de Grote Raad van MechelenOp het eind van de Middeleeuwen rees de vraag wie nu eigenlijk de eigendom had over de gemene gronden. Dat was zowel voor de tijdgenoot als nu voor ons een moeilijke kwestie. We moeten bedenken dat het gebruik van termen als eigendom en eigenaar voor middeleeuwse aangelegenheden in wezen anachronistisch is. Het middeleeuwse gewoonterecht, dat het begrip eigendom niet kende,4. Boer met schop (erfgooier), F. Hart Nibbrig, collectie Singer museum Laren.
bleef bestaan naast het door gezagsdragers steeds meer gehanteerde Romeinse recht, waarin alle woeste gronden als bona vacantia of zaken zonder eigenaar aan de koning toekwamen, gebaseerd op het zogenaamde wildernisregaal.Ga naar eindnoot31. Regalia zijn oude koninklijke rechten en waren in de loop van de tijd overgegaan naar regionale machthebbers als de Hollandse graven. Het recht op de wildernis of woeste gronden behoorde daar ook toe, dus ook op de gemene gronden. Hier tegenover stonden gewoonterechtelijke praktijken, zoals het exclusieve gebruiksrecht van de hoevenaars op de gemene gronden. Deze verhinderden de vrije beschikkingsbevoegdheid van de gezagsheer, maar dat hing wel af van de mate van de aanspraken van een gezagsheer op het wildernisregaal. De conflicten tussen de Gooise markegenoten en de Hollandse graven geven het spanningsveld tussen gezagsheer en onderdanen goed weer.Ga naar eindnoot32. In 1326 schoot het graaf Willem III (1304-1337) in het | |
[pagina 96]
| |
verkeerde keelgat dat Gooise markegenoten op eigen houtje vergaderden. Voortaan zou één van zijn vertegenwoordigers een vergadering van de marke afroepen, door ‘het blasen van den horne’.Ga naar eindnoot33. Enkele jaren later was het de beurt aan de Gooiers om zich verbolgen te voelen. Graaf Willem IV (1337-1345) stond enkele Eemnessers toe Gooise gemene grond te ontginnen. Dit leidde nog wel tot vechtpartijen, maar uiteindelijk konden de Eemnessers aan de slag op Gooise grond ‘bi goetdunken onse goede lude van Gooiland’.Ga naar eindnoot34. Aanvankelijk kwamen de Hollandse graven en de Gooise markegenoten steeds tot overeenstemming, maar in de jaren zeventig van de vijftiende eeuw had Karel de Stoute (1467-1477) er genoeg van. Deze graaf streefde een krachtig monarchaal gezag na en eiste in 1470 de eigendom over alle gemene gronden in het Gooi op voor het Hof van Holland, het hoogste rechtscollege van het graafschap Holland. De vertegenwoordiger van de graaf herinnerde de partijen aan de pachtovereenkomst uit 1280. Tot het verpachte behoorde volgens hem ook het absolute gezag van de graaf in de ‘mersschen (moerassen), weyden, veenen, bosschen, heyden, streuellen (wateren), waranden (jachtvelden) ende wildernissen’. Voornaamste zorg was het optreden van de erfgooiers. Zij gebruikten de gemene gronden ‘alsoft haar eygen erve ende patrimonye geweest hadde’. Zonder zich iets gelegen te laten liggen aan de dichtbij residerende graaf brachten zij ‘hoir paarden, koeyen, zwijnen ende scapen’ dagelijks op de voornoemde gronden. Ook staken zij plaggen op de heiden, groeven zij turf uit de venen en maakten zij zelf afspraken over het gebruik van het bos ‘twelk nyemende geoirloft en wair alzo te doen buyten consent van sijnen prince’. De erfgooiers stelden hier tegenover dat zij de gemene gronden ‘altijt rustelicken ende vredelicken gebruyct hadden, ymmer van zo langen tijden, dat nyemende van der contrarie te gedenken en waer’. Bovendien zou graaf Albrecht (1389-1404) het gebruiksrecht aan de Gooiers hebben toegekend ‘uut crachte van der gewoonte’ en tot overeenkomst zijn gekomen met de Gooiers. Hiermee werd gedoeld op de eerste schaarbrief, waar inderdaad graaf Albrecht zijn goedkeuring aan had verleend. Vervolgens refereerden de Gooiers zelf aan de pachtovereenkomst van 1280. Volgens de Gooiers viel de zeggenschap over het gebruik van de gemene gronden nog steeds toe aan de abdis van Elten en had zij hen altijd toestemming gegeven deze te gebruiken. Het antwoord van de vertegenwoordiger van de graaf loog er niet om. Hij stelde dat indien de abdis van Elten dit zou hebben gedaan, dat dan vóór de pachtovereenkomst van 1280 gebeurd moest zijn, en aangezien daar geen schriftelijk bewijs voor was, konden de Gooiers zich hier niet op beroepen. Al hadden zij ‘duysent jaeren tot desen dage toe rustelic’ de gemene gronden gebruikt, zonder een deugdelijk door de grafelijkheid erkend bewijs was het een loos argument. Het Hof van Holland was ontvankelijk voor de grieven van de graaf. Het vonnis luidde dat de erfgooiers zich direct uit venen, bossen, wateren en woeste gronden moesten terugtrekken, maar het gebruiksrecht op de meenten en heidevelden bleef overeind. Het vonnis was voor beide partijen onaanvaardbaar. Vier jaar later stond men weer tegenover elkaar, nu voor het hoogste rechtscollege van de Lage Landen: de Grote Raad van Mechelen. Bepaald werd nu dat de eigendom over alle gemene gronden in het Gooi toekwam aan de graaf van Holland, maar tegelijkertijd werd het exclusieve gebruiksrecht van de erfgooiers er- | |
[pagina 97]
| |
kend. Evenwel werd een boete opgelegd aan de Gooise marke.Ga naar eindnoot35. Beide partijen waren tevreden. De erfgooiers behielden het exclusieve gebruiksrecht op alle gemene gronden, de Hollandse graaf was in zijn gezag erkend. Daar was het hem in eerste instantie ook om te doen, naast het verkrijgen van inkomsten in de vorm van boetes. Dit betekende echter niet dat de zaak voorgoed was opgelost. Een lange reeks van geschillen en conflicten volgde, waarbij steeds weer duidelijk werd dat de Gooise marke op geen enkele wijze paste in het vigerende recht. Het was de gewoonterechtelijke erwt onder de aanwassende stapel matrassen van de prinses. Pas in 1912 werd de rechtspositie van de erfgooiers en hun marke bij wet geregeld en kreeg het genootschap de naam vereniging van Stad en Lande van Gooiland.Ga naar eindnoot36. | |
ConclusieDe nadruk in de historiografie van het Gooi wordt gelegd na het jaar 1280, enerzijds door de vermeerdering van bronmateriaal, anderzijds vanwege de mogelijkheid de lotgevallen van de Gooiers te verbinden met illustere figuren uit de vaderlandse geschiedenis. Indachtig het bovenstaande is het noodzakelijk de rechtsverhoudingen in het Gooi na 1280 opnieuw te interpreteren. De Gooise marke ontstond in de periode waarin Gooiland onder het graafschap Holland viel, maar de kiem lag in de Eltense periode. De door het stift gevoerde exploitatievorm verschafte impliciet het exclusieve gebruiksrecht op de gemene gronden in het Gooi aan de Gooise boeren. Zij evolueerden van Eltense horigen naar de ‘goede luden van Gooiland’ en wisten het gebruiksrecht aan hun persoon te verbinden. De pachtovereenkomst tussen Floris V en het stift Elten aangaande Naerdinclant spreekt zich niet uit over eigendom over de gemene gronden. Tegen het einde van de Middeleeuwen werd dit steeds belangrijker, als gevolg van het streven van de Hollandse grafelijkheid naar een krachtig centraal gezag. De Grote Raad van Mechelen erkende de pretentie van de Hollandse grafelijkheid door het de eigendom toe te kennen en kwam de gewoonterechtelijke praktijk van de erfgooiers tegemoet door het gebruiksrecht op de gemene gronden uitsluitend aan hen toe te wijzen. De Gooise marke werd echter in toenemende mate een anachronistische instelling binnen de groeiende en op Romeins recht gebaseerde soevereiniteit van de Hollandse grafelijkheid en latere overheden. Toch bleef zij overeind tot in de twintigste eeuw, maar door de teloorgang van het boerenbedrijf in het Gooi en de aanwassende groep erfgooiers die zich met andere nering ging bezighouden verloor het haar bestaansrecht. |
|