met de stelling dat ‘het wereldlijke lied in het Middelnederlandse gebied een weinig gerespecteerd genre is geweest.’
Een heel andere toon treffen we aan bij Frank Willaert, die ons enthousiast meeneemt op een ‘proefvlucht naar het zwarte gat’, ofwel de Nederlandse liedkunst tussen Jan I van Brabant en het Gruuthuse-handschrift. Het is wonderbaarlijk hoe Willaert met de schaarse overgebleven liederen een beeld weet op te roepen van een levendige literaire uitwisseling van Nederlandstalige dichters met Hoogduitse (in het Maas-Rijn gebied) en met Franse (Vlaanderen, Brabant en Holland). Hij gebruikt daarbij als verklikstof de rijmschema's (in het Frans worden relatief minder rijmklanken gebruikt). In het Brugse Gruuthuse-handschrift smelten deze drie tradities samen tot een ‘in de West-Europese lyriek unieke verbinding.’
In de bijdrage van W.P. Gerritsen over ‘het lastige leitje van Lopikerkapel’ worden we vanuit hogere sferen verplaatst naar het waterrijke polderland van de Lopikerwaard. Op onderhoudende wijze - ‘Wat was het ook al weer, dat leitje in Lopikerkapel?’ - verbindt Gerritsen het opgegraven leitje, dat ingegrifte tekst- en melodiefragmenten bevat, met tabulae compositoriae met waslaag uit de tijd van Josquin Desprez, de schetsen voor tekst en melodie van een lied in een Latijns verzamelhandschrift van de Vlaming Jan van Waas en andere overblijfselen van ‘efemere notities.’ Moeilijk te begrijpen vind ik echter dat men kladnotities in leien zou hebben gegrift.
Hermina Joldersma zet in een bijdrage over het handschrift Brussel MS II, 261 de lezer aan het denken over de inhoud van de begrippen ‘geestelijk’ en ‘wereldlijk’. Tussen de geestelijke liederen in dit handschrift staan namelijk vijf of zes wereldlijke liederen. Waarom ze daar staan is duidelijk volgens Joldersma: het zijn verhalende liederen over de (naderende of daadwerkelijke) dood van de hoofdpersoon. Een soort case-studies noemt Joldersma ze, voorbeelden uit het dagelijkse leven waarmee ook preken worden opgeluisterd. Maar zijn ze nu geestelijk of wereldlijk, vraagt Joldersma zich vervolgens af, ze staan immers in een geestelijke verzameling. Ze stelt voor om ze ‘occasionally sacred’ te noemen (volgens haar onvertaalbaar, maar volgens mij te vertalen als ‘contextueel geestelijk’). Van een paradigmatische revolutie is naar mijn mening geen sprake: een in een preek als case-study gebruikt krantenartikel maakt dat artikel nog niet tot een contextueel geestelijk betoog.
Martine de Bruin verplaatst ons in ‘Bevroren boekjes’ nogal verrassend naar Nova Zembla. Onder de bezittingen van Willem Barentsz en zijn gezellen, die in de tweede helft van de vorige eeuw werden teruggevonden, bevond zich ook een geestelijk liedboekje, het enige bekende exemplaar van een druk vóór 1600 van Een suyverlick boexcken. Het verhaal van dit unieke exemplaar loopt als een rode draad door het verslag van haar speurwerk naar zestiende-eeuwse liedboeken, soms het zoveelste, soms een uniek exemplaar. In een goed gedocumenteerd maar ook erg technisch bibliografisch betoog gaat zij in op de verrassende vondst van een tot nu toe onbekende druk van het Geuzenliedboek, uit 1577 of 1578, en voegt uiteindelijk een ‘lijntje’ toe aan de stamboom van drukken van het Geuzenliedboek. In het aanhangsel staan enkele nog niet eerder bekende refreinen en gedichten.
Kees Vellekoop heeft ‘een liedboekje in het Devoot ende profitelijck boecxken’