imperator de ‘volheid van de macht’ bezat in alle landen die tot dat rijk behoorden, zodat hij zich met recht God op aarde mocht noemen.
De spanningsvolle relatie tussen keizer en koningen enerzijds en de paus anderzijds vormde een permanente bron van polemiek, waarbij beide partijen hun aanspraken ondersteunden met een beroep op klassiek gedachtegoed: het Romeinse recht leverde zowel een nadere legalistische fundering van de kerk als van de opkomende staten; daarnaast het canonieke recht waarin de rechten van de kerk tegen inbreuken van wereldlijke machthebbers waren vastgelegd, en tenslotte de filosofie van Aristoteles, die stelde dat de mens pas als lid van een politieke gemeenschap gericht op algemeen welzijn tot ontplooiing komt, waarmee aan politieke heerschappij dus een positieve betekenis wordt toegekend. Thomas van Aquino voegde het christelijk en aristotelisch gedachtegoed tezamen. Hij stelde dat de mens van nature is aangelegd op deelname aan een politieke gemeenschap, gebaseerd op Goddelijke natuurwetten, maar dat zijn uiteindelijke bestemming ligt in de bovennatuur van geloof en genade die tot de zorg van de kerk behoren.
Een duidelijke representant van de assimilatie van de traditionele, unitaire kerkelijke ideologie van de stad Gods met nieuwe, van oorsprong klassieke concepties omtrent algemeen welzijn was de Duitse keizer Frederik II. Hij trachtte in Sicilië via de uitvaardiging van ‘nieuwe wetten’ vrede en rechtvaardigheid te brengen, waarbij hij zichzelf als uitvoerder van de door God gewenste orde zag. Wat de keizer op Sicilië lukte, lukte hem overigens niet in Duitsland. Daar was de ontwikkeling naar zelfstandige landsheerlijkheden al te ver voortgeschreden. Na de kerkscheuring werd deze nog versterkt toen landsvorsten gingen bepalen welke godsdienst op hun territoir dominant zou zijn: wiens gebied, diens godsdienst. In Engeland en Frankrijk slaagde de koning er wel in, veelal via eliminatie of inlijving van lokale heersers, tot ‘keizer in zijn eigen rijk’ te worden. Met deze vestiging van de soevereine machthebber leverden de Middeleeuwen een belangrijke bouwsteen voor de moderne staat. Maar betreffen het hier ook reeds nationale staten? In de vroege Middeleeuwen was, aldus Leupen, reeds sprake van nationes op basis van overeenkomst in uiterlijk, zeden en taal. In de late Middeleeuwen gingen vorsten het emotionele wijgevoel, veelal ook verbonden met een bepaald territorium, aanwenden voor hun machtspolitieke ambities. In landen als Engeland en Frankrijk werd daarbij de loyaliteit van de christen jegens het universele rijk der christenheid omgebogen naar loyaliteit aan de eigen mensen en het eigen land.
Leupen merkt op dat in Engeland met de overkomst van Willem van Oranje in 1688 de absolutistische politieke kaders werden doorbroken. Zo niet op het vasteland, waar mensen als Calvijn en Bossuet nog in middeleeuwse termen over de staat als een quasikerkelijke gemeenschap blijven denken: ‘Op het Europese continent bleven de uit de Middeleeuwen daterende politieke kaders - uiteraard niet onaangepast - voortleven. Met de Franse Revolutie kwam daar een einde aan, maar niet aan de natie en haar ideologie. In de loop van de late achttiende eeuw werden de grondslagen gelegd voor een nieuwe versie: het nationalisme, dat niet slechts de hoogste waarde aan de eigen natie hechtte, maar bovendien meende, zoals ooit het vroegmiddeleeuwse christendom, een missie te moeten vervullen: versterking