Madoc. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
RecensiesDe ontpleistering voorbijAnna Bergmans, Middeleeuwse muurschilderingen in de 19de eeuw. Studie en inventaris van middeleeuwse muurschilderingen in Belgische kerken, (Universitaire Pers Leuven 1998). 375 p. Geïll. ISBN 90 6186 899 8, BEF 2950 (± f160, -).Hij wilde overdag naar Brussel reizen maar werd opgehouden. Daarop besloot de grote Franse schilder Eugène Delacroix op 6 augustus 1850 de plaatselijke kathedraal van Keulen te gaan bekijken. Het dak ontbrak maar het koor en de transepten oogden indrukwekkend, de kapitelen waren verguld en met rood beschilderd. De pendentieven waren met engelen gedecoreerd in een Rafaelesque stijl. In zijn dagboek noteerde de schilder zijn bedenkingen over de moderne toevoegingen. ‘Hoe meer ik van dit soort pogingen tot restauratie, en vooral tot beschildering, van gotische kerken zie, des te meer ik er van overtuigd raak: hoe minder beschilderd, hoe mooier ze zijn. Het doet er niet toe dat mensen me zeggen dat ze oorspronkelijk beschilderd waren. Ik zie het aan de achtergebleven sporen van de verf. Toch denk ik dat we ze in de staat moeten laten waarin de tijd ze heeft gebracht.’Ga naar eindnoot1. Hoewel Delacroix zich bewust is van de oorspronkelijke middeleeuwse beschildering, ziet zijn romantische smaak de kerk liever kaal. In de inleiding van haar proefschrift Middeleeuwse muurschilderingen in de 19de eeuw constateert Anna Bergmans dat persoonlijke, moderne, smaak tot in de jaren zeventig van deze eeuw als leidraad fungeerde bij het restaureren van middeleeuwse kerkinterieurs. Kalklagen werden verwijderd, parementsteen blootgelegd, omdat men wilde genieten van de ‘soberheid’ en ‘oorspronkelijkheid’ van de kerken. In de afgelopen decennia is echter de kennis van de middeleeuwse muurschilderkunst sterk ontwikkeld. Kunsthistorici benadrukken dat het middeleeuwse kerkinterieur oorspronkelijk beschilderd en veelkleurig was. Ook Bergmans wijst in de epiloog van haar boek, waar zij ingaat op de huidige stand van wetenschap omtrent de middeleeuwse muurschilderkunst en de restauratie ervan, op de essentiële band tussen de architectuur en haar beschildering. De bouwstoffen werden in de Middeleeuwen ‘verhuld, veredeld en gesublimeerd: het materiaal speelde een lagere rol dan de kunstige bewerking ervan.’ De kerk werd immers beschouwd als symbool voor het Hemelse Jeruzalem, dat schittert van kleuren en edelstenen. De auteur, werkzaam bij de Belgische monumentenzorg, wijst op het belang van dergelijke nieuwe inzichten voor de restauratiepraktijk. ‘Pas sinds het kunsthistorisch inzicht over de inwendige afwerking van middeleeuwse kerkgebouwen de officiële monumentenzorg bereikte, gebeurde er een radicale ommekeer. [...] De afwerkingslagen van een historisch gebouw respecteren, in kaart brengen, bestuderen en restaureren is een belangrijke opdracht van de monumentenzorg.’ In de negentiende | |
[pagina 43]
| |
eeuw stonden echter zowel de kunstgeschiedenis als de restauratietheorie nog in de kinderschoenen. In de loop van de negentiende eeuw werden grote aantallen middeleeuwse muurschilderingen teruggevonden. Van de zestiende tot ver in de negentiende eeuw was het gebruikelijk kerkinterieurs wit te kalken. In de vorige eeuw begon men de witte pleisterlagen echter meer en meer van de wanden te verwijderen. Vanaf 1870, door Bergmans als omslag in haar onderzoek vermeld, werd zelfs een totale systematische ontpleistering van het kerkinterieur voorgestaan. Als gevolg van deze ontpleistering kwamen bij toeval, maar op steeds ruimere schaal, middeleeuwse muurschilderingen te voorschijn na eeuwen aan het oog onttrokken te zijn geweest. Onderzoek naar de receptie van de middeleeuwse kerkbeschildering in de negentiende-eeuwse restauratietheorie en -praktijk in België is wat Anna Bergmans zich tot doel gesteld heeft. Als bronnen voor haar onderzoek gebruikte zij, naast tijdschriften van de neogotische beweging en archeologische verenigingen, de archivalia van de Koninklijke Commissie voor Monumenten. De talrijke restauratiedossiers en het door deze organisatie uitgegeven Bulletin des Commissions royales d'Art et d'Archeologie (1862-1940) leverden inzicht in de vele discussies omtrent evenzovele restauraties van kerkinterieurs. De door Bergmans bestudeerde periode, die doorloopt tot aan de Eerste Wereldoorlog, begint met het jaar 1830, het jaar van de Belgische onafhankelijkheid. De Koninklijke Commissie voor Monumenten werd nauwelijks vijf jaar na het uitroepen van de Belgische staat ingesteld om de culturele identiteit van de nieuwe natie vorm te geven. Dankzij het koesteren van monumenten uit een ver verleden trachtte de nog jonge staat zich te plaatsen in een lange culturele traditie, ondersteund door de oprichting van musea voor nationale kunst en talloze standbeelden voor nationale helden. Het restaureren van het nationale erfgoed, waaronder de middeleeuwse muurschilderingen, ging deel uitmaken van het takenpakket van de Commissie. Ook andere partijen toonden in de negentiende eeuw interesse in de middeleeuwse muurschilderingen en hun restauratie. Vanuit archeologische hoek was veel belangstelling voor de middeleeuwse kerkinterieurs. Vele genootschappen voerden uitgebreide discussies omtrent behoud en beheer van monumenten uit de Middeleeuwen. Tijdschriften, congressen en prijsvragen hielden de belangstelling voor monumenten levendig onder een groot publiek. Ook vanuit de eigentijdse monumentale historieschilderkunst bestond interesse voor de vroege voorbeelden van ‘Belgische’ schilderkunst. Geïnspireerd door het verleden decoreerden invloedrijke historieschilders als Jean Portaels, Nicaise de Keyser en Hendrik Leys vele muren van voornamelijk overheidsgebouwen. Ten slotte werden restauraties van middeleeuwse kerkinterieurs nauw gevolgd en aangemoedigd door de neogotische beweging. Zoals in veel Europese landen stond ook in België de gotiek gedurende de negentiende eeuw in de warme belangstelling van schrijvers, schilders, en architecten. Met name de Engelse architect Pugin en de Franse architectuurtheoreticus Viollet-le-Duc bepaalden de internationale verering van de gotiek. Belgische epigonen van vooral Viollet-le-Duc, zoals Jules Helbig, speelden in de loop van de eeuw een steeds prominentere rol in het debat rond de restauratie van kerkinterieurs. | |
[pagina 44]
| |
1. Detail van de ingekleurde tekening door het atelier Bresser-Blanchaert (ca. 1897) van de muurschilderingen in het koor van de Sint-Gertrudiskerk in Nijvel. Op de omslag van Anna Bergmans, Middeleeuwse muurschilderingen in de 19e eeuw (Leuven 1998).
Hoe dit debat van geval tot geval in de praktijk werd gevoerd komt naar voren in de schier eindeloze reeks van restauraties die Bergmans, door de summiere paragraafindeling helaas niet altijd even overzichtelijk, ten tonele voert. In kerken door heel België, van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Huy, de Sint-Romboutskerk in Mechelen, de Speelmanskapel te Brugge, de Onze-Lieve-Vrouw-van-de-Zavelkerk in Brussel tot de Sint-Servatiuskerk te Sluizen - om er slechts enkele te noemen - werden muurschilderingen aangetroffen onder de dikke lagen kalk. Na een verordening in 1862 werden de schilderingen steeds vaker grafisch gedocumenteerd. Het boek bevat fraaie afbeeldingen van onder andere tekeningen en aquarellen, vervaardigd naar de tevoorschijn gekomen decoraties. Bergmans constateert echter twee opvallende tendenzen. Ten eerste was er in de negentiende eeuw voornamelijk oog voor de polychrome en figuratieve muurschilderingen, terwijl monochrome witsellagen niet in acht genomen werden en zonder wetenschappelijke verantwoording of systematisch onderzoek verwijderd werden. Daarnaast bestond er een gapende kloof tussen de grote belangstelling voor de middeleeuwse muurschilderingen enerzijds en de daadwerkelijke bescherming ervan anderzijds. De min of meer toevallig ontdekte voorstellingen werden op grote schaal over- of bijgeschilderd. Had een muurschildering na eeuwen de tand des tijds overleefd, dan bleek hij vaak niet opgewassen tegen de negentiende-eeuwse restauratiepraktijk. Gedurende de laatste decennia van de vorige eeuw kwam er dan ook uit verschillende hoeken steeds meer verzet tegen dit soort praktijken. Technisch waren er echter nog onvoldoende mogelijkheden om de authentieke schilderingen te conserveren. Een gebrek aan wetenschappelijke kennis was medeverantwoordelijk voor het verdwijnen van de muurschilderingen. In de negentiende-eeuwse situatie, zo stelt de auteur, ‘leefden fundamentele misvattingen hardnekkig door en zetten hun vernielende invloed op de restauratiepraktijk voort.’ | |
[pagina 45]
| |
De talloze restauraties maken duidelijk dat er van een consistente onafhankelijke benadering inderdaad weinig sprake was. Vanuit de moderne restauratieoptiek, bepaald door een onafhankelijke, wetenschappelijke kunsthistorische benadering met oog voor de historische, esthetische, symbolische en artistieke betekenis van muurschilderingen, was het met de negentiende-eeuwse praktijk treurig gesteld. Had men in de vorige eeuw de moderne genuanceerde visie op de restauratiepraktijk gebezigd, dan was wellicht veel schade voorkomen en zouden veel meer authentieke kerkbeschilderingen zijn bewaard, zo probeert Bergmans ons duidelijk te maken. Ze weet zich niet aan een enigszins veroordelende toon te onttrekken wanneer zij schrijft over de negentiende-eeuwse restauratiepraktijk en kan het niet laten het woord ‘restauratie’ regelmatig tussen aanhalingstekens te plaatsen. Door een moderne maatstaf op de vorige eeuw toe te passen laat Bergmans de kans om de negentiende-eeuwse restauratietheorie en -praktijk werkelijk te beschrijven, te analyseren en te verklaren aan zich voorbij gaan. Om de restauratiepraktijk van de vorige eeuw beter te begrijpen, en niet slechts te bekritiseren, is het van belang de aandacht te richten op de politieke en culturele context van die tijd, omdat van een onafhankelijke wetenschappelijke benadering inderdaad vaak geen sprake was. De politieke lading die kunst en cultuur zeker binnen de jonge Belgische staat bezaten, was van invloed op de receptie en restauratie van middeleeuwse muurschilderingen. Zo ook de herwaardering van middeleeuwse kunst zoals die zich in de vorige eeuw ontwikkelde, evenals de discussies die destijds in België en daarbuiten werden gevoerd over de polychromie in de schilderkunst, sculptuur en de architectuur en omtrent restauratie van schilderijen en gebouwen. Het is in dit verband jammer dat Bergmans in haar betoog zo weinig aandacht besteedt aan de vele bijzondere negentiende-eeuwse reproducties van middeleeuwse muurschilderingen die het boek sieren. Juist deze vertellen ons veel over de wijze waarop de schilderingen in de vorige eeuw bekeken en gewaardeerd werden, en hoe ermee omgesprongen werd. Kwesties die voor een werk, dat zich de studie van de receptie van de muurschilderingen tot doel stelt, toch van belang zijn. De door Bergmans beschreven situatie kan bovendien niet los worden gezien van de artistiek-culturele tradities en conventies uit een verder verleden van de Romantiek en de Verlichting en van het bredere internationale debat. Interessant is een vergelijking met de situatie in Nederland. Kwam er van het door de Belgische overheid opgestelde beleid voor de restauratie van middeleeuwse muurschilderingen in de praktijk weinig terecht, in Nederland lijkt er überhaupt geen beleid te zijn geformuleerd. Waar Belgische ministers, in navolging van hun Franse collega's, zich nadrukkelijk bemoeiden met kunst, cultuur en de restauratie ervan, verwoordde Thorbecke de Nederlandse visie dat kunst - en restauratie zo lijkt het - geen overheidszaak was.Ga naar eindnoot2. Bergmans stipt de verschillende debatten weliswaar aan, maar beperkt zich in haar analyse steeds tot de partijen die direct bij de restauratiepraktijk betrokken waren om vervolgens de balans op te maken van de schade die conflicten tussen partijen als de archeologen en de neogotici veroorzaakt hebben. De politieke ideologie die met de middeleeuwse kunst verbonden was, de strijd tussen verschillende culturele bewegingen en de trage ontwikkeling en doorvoering van criteria omtrent de restauratie van de muur- | |
[pagina 46]
| |
schilderingen zijn zeker schadelijk geweest, maar zijn ook op zichzelf interessant en een onafhankelijke studie waard. Als het aan de romanticus Delacroix lag werd er helemaal niet gerestaureerd. Zat Delacroix fout? Naar de huidige inzichten waarschijnlijk wel, maar daarmee is zijn standpunt nog niet verklaard. Ook Bergmans levert vanuit haar hedendaagse opvattingen kritiek op de negentiende-eeuwse restauratietheorie en zet haar standpunt kracht bij met reeksen voorbeelden van ‘verkeerde’ restauraties. Het neemt niet weg dat het Bergmans' verdienste is dat ze de aandacht nader weet te richten op een interessante periode uit de zich ontwikkelende restauratiepraktijk. Het boek is voorzien van prachtige afbeeldingen van gerestaureerde kerkinterieurs en, zoals gezegd, van negentiende-eeuwse reproducties van middeleeuwse muurschilderingen. Bovendien bevat het een indrukwekkende inventaris van middeleeuwse muurschilderingen in België, voorzien van literatuurverwijzingen. Daardoor, en door de epiloog waarin de schrijfster de nieuwste inzichten over de aard en de ontwikkeling van de middeleeuwse kerkbeschildering uiteen zet, biedt het werk niet alleen informatie over de restauratiegeschiedenis, maar ook over de enorme hoeveelheden middeleeuwse muurschilderingen die België rijk is geweest. Bovenal vormt het boek een sterk pleidooi voor de hedendaagse inzichten omtrent het restaureren van middeleeuwse muurschilderingen. Mariëlle Hageman en Robert Verhoogt |
|