column
Mabillonium?
Na de schepping bracht God alle dieren bij Adam, ‘om te zien hoe deze hen noemen zou; en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten’ (Gen 2:19). Zonder namen had Adam nooit de schepping de baas kunnen worden. Want om iets te beheersen, moet men het kennen; daarvoor moet men er onderscheidingen in aanbrengen; en het onderscheid wordt van nature in namen uitgedrukt. Van de onderscheidingen die je kent, dus de namen die je weet, hangt af wat je waarneemt. Zolang iemand, gelijk de mythische Amsterdammer, onder de vogels alleen ‘sijsjes’ en ‘drijfsijsjes’ onderscheidt, zal hij nooit een Grauwe Klauwier of een Fuut kunnen waarnemen - hij kan ze natuurlijk wel zien, maar hij kan ze niet waarnemen. Men neemt (meestal) alleen waar wat men weet; het overige wordt automatisch weggefilterd. Dat geldt ook in de wetenschap; het is het kenmerk van een creatief wetenschapper dat hij soms dingen ziet die hij nog niet wist. (Een goed voorbeeld is de Brusselse handschriftenrestaurator Léon Gilissen: iedereen had die onopvallende prikgaatjes, kleine kleurstipjes, perkamentvlekken allang onder ogen gehad, maar niemand vóór hem had ze ook waargenomen, omdat niemand wist wat ze betekenden; pas toen Gilissen ze gezien had, kon hij hun betekenis ontdekken, en nu zijn ze nuttige feiten in de codicologie.)
Onderscheidingen, en namen, zijn dus nodig om te helpen bij het observeren; ze zijn ook nodig bij het vergelijken van de ene observatie met de andere. Maar ze zijn met name onmisbaar als je aan iemand anders wilt uitleggen wat je gezien hebt. En wat bij het zelf gebruiken van namen al nuttig is, is bij het communiceren een allereerste vereiste: dat de namen een exacte betekenis hebben. Bij voorkeur moeten ze ook een samenhangend geheel vormen, een terminologie; het is ook fijn als niet te vaak voor eenzelfde ding verschillende termen in omloop zijn, en nog fijner als niet éénzelfde term voor verschillende dingen wordt gebruikt; maar met gebreken op deze punten valt te leven. Erg is echter, als de termen een vage suggestie wekken, in plaats van een exacte betekenis te hebben. Dan blijft men in een approximatieve mist ronddolen, en men weet nooit of dat wat de ander denkt dat jij gezien hebt wel dat is wat jij gezien hebt. Wat je hebben moet, zijn termen met definities, zodat je precies kunt uitmaken of een nieuw geobserveerd feit recht heeft op dezelfde naam of niet. Want namen dienen enerzijds om duidelijk te maken dat dingen verschillend zijn, anderzijds dat ze ‘hetzelfde’ zijn.
Een definitie is natuurlijk maar een schematisch aftreksel van de werkelijkheid. Je trekt grenslijnen, om te kunnen zeggen: deze dingen vallen in hetzelfde perceel, die dingen vallen erbuiten; maar het trekken van die lijnen is mensenwerk, met alle nadelen van dien. En hoe gemakkelijk het is, zulke scheidslijnen te trekken tussen de gebiedjes die je in je definitie als verschillend wilt onderkennen, varieert nogal al naar gelang het onderwerp. Maar het moet gebeuren, wil onze kennis vooruitkomen. De bloei van de biologie is begonnen met het maken van een fijnmazig net van termen en definities door Linnaeus - pas daarna kon iedereen zeker zijn dat men het over hetzelfde had. De door Linnaeus ge-