Madoc. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |||||||||||||||
• Kaj van Vliet
| |||||||||||||||
Het handschrift ontleedAls we het boek doorbladeren komen we daarin de volgende teksten tegen:
| |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
In de marges van deze teksten en op de tussenliggende bladzijden zijn later nog allerlei andere aantekeningen gemaakt. Het betreft hier voornamelijk afschriften van oorkonden die door of voor het kapittel werden uitgevaardigd. Afgezien van deze latere toevoegingen lijken alle teksten in één keer in de band samengebracht. Vroeger dacht men dat de codex het werk van meerdere scribenten was, maar in meer recent onderzoek - en dan doel ik met name op de dissertatie van Overgaauw - overheerst het vermoeden dat zij het product van slechts één scribent is geweest en dat deze verbonden was aan het kapittel. De scribent zou tevens de auteur zijn van de annalen. Het handschrift kan gedateerd worden in de jaren na 1130. In de marge van het martyrologium vermeldt de scribent immers dat ‘liber iste’ is geschreven voor de nagedachtenis van de in 1130 overleden deken Otto.Ga naar eindnoot3. Het boek werd voltooid in 1138 of kort daarna, zoals onder andere blijkt uit het afbreken van de annalen in dat jaar.Ga naar eindnoot4. Binnen de oorspronkelijke inhoud van het boek kunnen drie delen worden onderscheiden: A. de annalen en de kalender, B. het martyrologium en C. met de Regels als voornaamste teksten. Ook in de vormgeving van het boek komt deze driedeling tot uitdrukking, onder andere in de decoratie van de teksten. Het rijkst versierd zijn de teksten van deel C, in het bijzonder de eerste, de Regel van Aken. Met uitzondering van de canones-selectie uit de Collectio Dionysio Hadriana zijn alle teksten van dit deel voorzien van een rijk verluchte initiaal in rode en bruine inkt aan het begin. Bij de Regel van Aken zijn ook op andere plaatsen in de tekst dergelijke initialen aangebracht. In de andere delen ontbreekt deze uitgewerkte decoratie. In B, het martyrologium, zijn alleen de verschillende maanden van het liturgisch jaar met initialen in rode inkt en bescheiden decoratie gemarkeerd, in een stijl die overeenkomt met die van de kleine initialen in deel C. In deel A is geen enkele decoratie toegepast. | |||||||||||||||
Officium capituliDe teksten die in dit boek zijn samengebracht, lijken vrijwel allemaal te kunnen worden geclassificeerd als standaardlectuur voor kanunniken. Voor het functioneren van het kapittel waren zij van groot belang, zo niet onmisbaar. Elke tekst heeft betrekking op de dagelijkse discipline van het kanunnikenleven: op de orde van de liturgie en op de regels van de vita canonica. Bij nadere beschouwing kan het boek dan ook bestempeld worden als Liber capituli, het Kapittelboek van St.-Marie. Wat moeten we onder een kapittelboek verstaan? Enige tijd geleden heeft de | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
1. De kerk van het kapittel van St.-Marie in Utrecht, gezien vanuit westen. Op de achtergrond de Domtoren en de toren van de Buurkerk. Tekening in pen en aquarel door Pieter Saenredam, 18 september 1636. Haarlem, Teylers Museum, inv. nr. O 79.
Franse mediëvist Jean-Loup Lemaître het Liber capituli als een aparte categorie liturgische handschriften beschreven, als een boek met teksten die werden gebruikt tijdens het officium capituli, het officie dat volgens de kerkelijke canones dagelijks na de Priem in de kapittelzaal werd gehouden, oftewel in capitulo. Let wel: kapittel heeft hier de oorspronkelijke betekenis van vergadering, bijeenkomst, en hoeft dus niet per se een bijeenkomst van kanunniken aan te duiden. Ook in kloosters kwamen monniken op dit uur in capitulo bijeen. Het eerste deel van het kapittelofficie bestond uit verschillende lezingen: de lezing of cantus van het Martyrologium en het raadplegen van de liturgische kalender, vervolgens het voorlezen uit de Regel of, op zon- en feestdagen, van preken over Evangelieteksten. Daarna volgde het vieren van de memorie van vroegere leden of weldoeners van het convent die op de betreffende dag waren overleden. Eventueel kon de bijeenkomst worden voortgezet met het regelen van allerlei interne zaken, zoals de verdeling van bepaalde ambten of de installatie van nieuwe conventsleden. Vanaf de elfde eeuw begon men in kloosters en kapittels de voor dit officie benodigde teksten in één band te verzamelen, het Liber capituli. Net als de codex van St.-Marie bevatte een dergelijk boek altijd een combinatie van een Martyrologium, een afschrift van de gevolgde Regel (in het geval van St.-Marie vinden we zelfs meerdere Regels) en een Kalender, soms nog uitgebreid met een Lectionarium en een Necrologium. Dat het bij de codex van St.-Marie om een Kapittelboek gaat, blijkt overigens ook uit diverse marginale aantekeningen in de tekst van de Akense Regel. Daarin vinden we onder meer de eedformules die de deken en de kanunniken moesten uitspreken bij hun installatie. En wanneer we beter kijken naar de inhoud van | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
de vele oorkonden die in de codex zijn afgeschreven, dan blijkt dat deze alle betrekking hebben op zaken die in capitulo werden besproken: schenkingen, nalatenschappen van kanunniken, memoriestichtingen, de presentie van kanunniken, enzovoort. Uit het feit dat deze aantekeningen dateren uit de twaalfde, dertiende en vroege veertiende eeuw, kan men opmaken dat dit boek tot in de late Middeleeuwen als het kapittelboek van de kanunniken van St.-Marie is blijven functioneren. Waarschijnlijk hebben zij het al die tijd in de kapittelzaal bewaard. | |||||||||||||||
DateringDe vaststelling dat we hier met een vroeg-twaalfde-eeuws Liber capituli van het kapittel van St.-Marie van doen hebben, roept tegelijkertijd nieuwe vragen op. Hoe moeten we de aanwezigheid van de annalen in een liturgisch boek als dit verklaren? Andere voorbeelden van een dergelijke combinatie blijken zeer zeldzaam, ofschoon er wel veel annalen in liturgische kalenders zijn overgeleverd. Een ander vraagstuk is dat van de datering: waarom liet het kapittel van St.-Marie zo'n essentieel boek als een kapittelboek pas in de jaren dertig van de twaalfde eeuw vervaardigen, vijftig jaar na de oprichting van het kapittel? Om een antwoord op deze vragen te vinden is een nadere beschouwing van de datering van de codex en een inhoudsanalyse van de annalen noodzakelijk. Om te beginnen de datering: eerder kwam naar voren dat de codex in recent onderzoek wordt gedateerd tussen 1130 en 1138 of kort daarna. Het is echter mogelijk de datum ante quem nog wat aan te scherpen. In de eerste plaats dient daarbij gewezen te worden op de laatste gebeurtenissen die in de (oorspronkelijke) annalen worden vermeld: de dood van keizer Lotharius in 1137 en de verkiezing van Koenraad van Hohenstaufen en zijn koningskroning te Aken in 1138. Deze kroning had plaats op 13 maart van dat jaar. Het bericht moet dus na die tijd zijn opgetekend. Het overlijden van bisschop Andries op 23 juni 1139 is daarentegen reeds door een latere hand aangetekend in de marge van de jaarlijsten die door de scribent achter zijn annalen voor de jaren na 1138 zijn toegevoegd.Ga naar eindnoot5. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de annalen èn de jaarlijsten tussen 13 maart 1138 en 23 juni 1139, zoniet reeds voor het einde van het jaar 1138 zijn voltooid. Ook het martyrologium bevat een gegeven dat op voltooiing in het jaar 1138 wijst. Bij sommige dagen heeft de scribent in de marge notities gemaakt die betrekking hebben op de memorie van personen die voor het kapittel van bijzondere betekenis waren geweest. Gememoreerd worden: bisschop Koenraad, koning Hendrik IV, de eerste deken van het kapittel, en de reeds genoemde deken Otto.Ga naar eindnoot6. Tenslotte vinden we op folio 40r bij de achtste idus van september (6 september) een margenotitie, waarin melding gemaakt wordt van de ‘Dedicatio altaris occidentalis’ (de wijding van het westaltaar).Ga naar eindnoot7. Op het eerste gezicht wellicht geen gegeven van bijzondere waarde, maar dit wordt anders wanneer we in de annalen vinden aangetekend dat het door bisschop Koenraad gewijde hoofdaltaar van St Marie later naar het westen is overgebracht (‘altare primum et precipuum beate Marie (...) postea ad occidentem translatum est’), waarna de annalist vervolgt met een lange waslijst van alle relieken die in dit altaar waren geplaatst.Ga naar eindnoot8. Opmerkelijk is dat hij deze opmerking over het altaar niet aan een be- | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
2. Bladzijde uit de Annalen van St.-Marie: de jaren 990-1136. Den Haag, Museum Meermanno Westreenianum, hs.10-B-17, f. 3r.
wust jaar heeft gekoppeld maar in de marge heeft geschreven bij de jaartallen vanaf 1099, het jaar waarin onder andere de dood van bisschop Koenraad vermeld wordt. Merkwaardig is dat de dedicatio van het nieuwe hoofdaltaar en de translatio van de bijbehorende relieken niet als afzonderlijk feit in de annalen vermeld worden. Dit kan mijns inziens het best verklaard worden als we ervan uitgaan dat deze belangrijke gebeurtenis plaatsvond na de voltooiing van de annalen en het martyrologium. Beide aantekeningen moeten dan kort nadien nog in de codex door de scribent zijn toegevoegd. Het meest voor de hand liggend is het om deze gebeurtenis in het jaar 1138 te plaatsen, zoals ook Haverkate en Van der Peet in hun studie naar de bouwgeschiedenis van de Mariakerk doen.Ga naar eindnoot9. In dat geval moet de codex kort vóór 6 september 1138 gereed zijn gekomen. Tenslotte moet in dit verband gewezen worden op de omstandigheid dat de versozijde van het verloren eerste blad van de codex, vermoedelijk het oude schutblad, beplakt zou zijn geweest met een oorkonde, die bisschop Andries in 1138 aan het kapittel had uitgevaardigd. Helaas is deze originele oorkonde bij de restauratie van de codex aan het begin van deze eeuw uit de band verwijderd en nadien zoekgeraakt.Ga naar eindnoot10. De tekst van de oorkonde is opgenomen in het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, zij het met vele lacunes, onder meer in de datumregel, zodat een meer exacte datering van het stuk niet meer mogelijk is.Ga naar eindnoot11. Samenvattend kan gesteld worden dat de inhoud van de codex in de jaren na 1130 door één scribent werd geschreven en dat deze in 1138 zijn werk voltooide, naar alle waarschijnlijkheid tussen 13 maart en 6 september van dat jaar. | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
Een rampzalige geschiedenisDe codex opent met de annalen. Zij vormen als het ware de proloog op het Kapittelboek. Muller heeft in zijn uitgave van de annalen reeds onderkend dat deze voor een belangrijk deel voortbouwen op een oudere, niet rechtstreeks overgeleverde Utrechtse annalentraditie, een traditie die meestal wordt betiteld als de Utrechtse annalen en waarvan de oorsprong vermoedelijk bij het Domkapittel moet worden gezocht.Ga naar eindnoot12. Ook in de Egmondse annalen zijn sporen van deze traditie terug te vinden. Algemeen aangenomen wordt dat de schrijver van de Annalen van St.-Marie deze oudere annalenreeks tot en met het jaar 1128 heeft gekopieerd, en waar nodig heeft aangepast of aangevuld. De gebeurtenissen die in de tien jaar daarna zijn beschreven, zouden door de scribent zelf aan de reeks zijn toegevoegd. In feite begint dit gedeelte met het jaar 1131; voor de jaren 1129 en 1130 wordt niets vermeld. Vanaf dit jaar krijgen de annalen een ander karakter: de beschrijvingen worden uitvoeriger en de datering van de gebeurtenissen nauwkeuriger. Tegelijkertijd treden de verwikkelingen met betrekking tot de eigen kerk meer op de voorgrond en verliezen de annalen hun neutrale toon. De berichtgeving krijgt een persoonlijk element en wordt duidelijk meer politiek gekleurd. De gebeurtenissen die de annalist voor de jaren 1131-1138 beschrijft waren dan ook zeer ingrijpend voor St.-Marie. Een korte opsomming:
Worden de eerste jaren gekenmerkt door een opeenvolging van rampen, daartegenover staan de dood van keizer Lotharius onder wiens gezag al deze rampen hadden plaatsgevonden en de opvolging door koning Koenraad. Het tij is | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
gekeerd: met Koenraad had de oude Salische dynastie de kroon herwonnen die men na de dood van Hendrik V in 1125 aan Lotharius van Supplingenburg had moeten afstaan. Het kapittel van St.-Marie onderhield van oudsher nauwe banden met de Saliërs. Koning Hendrik IV, de overgrootvader van Koenraad, had zich persoonlijk ingezet voor de stichting van het kapittel. Net als bij het Domkapittel werd ook aan dit kapittel een koningsprebende verbonden, waardoor de vorst bij een bezoek aan de bisschopsstad was verzekerd van een eigen plaats in het koor. Later in de Middeleeuwen prijkte zijn standbeeld boven op het dak van het koor van de kerk. We vinden zijn naam ook terug in het Martyrologium, evenals die van medestichter bisschop Koenraad, die na zijn dood in 1099 in de kerk was begraven. Aan deze bisschop had Hendrik IV de opvoeding van zijn zoon Hendrik V toevertrouwd. Tegen deze achtergrond krijgt het happy end van de annalen meer reliëf. De orde die zo ruw verstoord was, werd in 1138 weer hersteld. In al zijn annalistieke beknoptheid is dat de boodschap die de schrijver zijn publiek, zijn medebroeders, aan het begin van zijn boek voorhoudt. Er is veel voor te zeggen om ook de totstandkoming van de codex als geheel in dat licht te plaatsen. | |||||||||||||||
Betere tijdenZoals uit de annalen blijkt moet de kerk van St.-Marie in de jaren 1131 en 1133 ernstige schade hebben opgelopen. Na de brand volgde twee jaar later de maandenlange bezetting door Floris de Zwarte en zijn broer Dirk, die de kanunniken uit hun huizen verdreven en van de kerk een puinhoop maakten.Ga naar eindnoot14. Dat laatste blijkt niet alleen uit de annalen maar ook uit een brief van aartsbisschop Adalbert van Mainz aan bisschop Otto van Bamberg uit begin 1134. Volgens Adalbert zouden de bezetters de gebouwen van het kapittel tot een hoerenkast en een stal voor hun paarden (‘prostibulum et equorum suorum stabulum’) hebben gemaakt.Ga naar eindnoot15. Na 1133 heeft het kapittel de restauratie van de kerk krachtig ter hand genomen. Volgens Haverkate en Van der Peet is de kerk in deze jaren, een halve eeuw na de stichting door bisschop Koenraad en koning Hendrik IV, ingrijpend verbouwd, waarbij ook de nog niet voltooide westpartij eindelijk gereed kwam. Het is deze bouwfase geweest die de kerk haar opmerkelijke Italiaanse karakter heeft verschaft. Haverkate en Van der Peet veronderstellen dat de bouwmeesters die het kapittel aanstelde, afkomstig waren uit Noord-Italië en dat zij werden aangetrokken door tussenkomst van bisschop Andries tijdens zijn expeditie naar Italië in 1136-1137. Zij zien in deze uitgesproken architectuur een bewuste referentie aan de nazaten van de Salische keizers, speciaal aan Koenraad van Hohenstaufen, de neef van keizer Hendrik V, wiens machtsbasis in de jaren vóór zijn koningskroning in 1138 in Noord-Italië was gelegen. In dit kader plaatsen zij ook de in het martyrologium op 6 september vermelde wijding van het nieuwe westaltaar. Zij leiden daaruit af dat de westbouw van de kerk reeds in 1138 in gebruik kon worden genomen. De flankerende torens die bij dit Italiaanse westwerk horen, zouden in de jaren daarna gereed zijn gekomen.Ga naar eindnoot16. | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
3. Portret van koning Hendrik IV, medestichter van het kapittel van St.-Marie. Schilderij in olieverf, in 1640-1641 vervaardigd door Jan van Bijlert voor de kapittelkamer van St.-Marie.
Verondersteld mag worden dat deze restauratie niet alleen op het gebouw maar ook op een deel van de kerkinventaris betrekking heeft gehad. Ook deze moet bij de brand van 1131 en de bezetting van 1133 ernstig te lijden hebben gehad. Zo is het opvallend dat de rijke liturgische overlevering van St.-Marie slechts één handschrift telt dat vóór de genoemde jaren in het kapittel tot stand kan zijn gekomen.Ga naar eindnoot17. Het kapittelarchief biedt een soortgelijk beeld: uit de jaren vóór 1133 - laten we zeggen de eerste veertig jaar uit het bestaan van het kapittel - zijn slechts drie oorkonden in origineel bewaard gebleven, waarvan er één vermoedelijk van vlak na de brand in 1131 dateert.Ga naar eindnoot18. Ter vergelijking: voor de daaropvolgende veertig jaar valt dit aantal tweemaal zo hoog uit, en dat terwijl het kapittel vermoedelijk juist in de eerste periode de meeste schenkingen (met de bijbehorende oorkonden) heeft ontvangen.Ga naar eindnoot19. Is er een betere verklaring voor de totstandkoming van de codex dan deze? Niet alleen de datering maar juist ook de inhoud ervan passen geheel in deze lijn: een | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
verzameling teksten die voor het functioneren van het kapittel onontbeerlijk was. Teksten die het kapittel vóór 1131-1133 zeer waarschijnlijk ook al in haar bezit had, maar die als gevolg van alle rampspoed verloren waren gegaan. Evenzeer als de restauratie van het kerkgebouw droeg de vervaardiging van deze codex bij aan het herstel van de kapittelorde in de jaren na 1133. Dat wordt eens temeer duidelijk als we lezen dat dit boek werd geschreven voor en opgedragen aan de memorie van Otto, de derde deken van het kapittel. Zoals uit de aantekening in het Martyrologium blijkt, stierf deken Otto op 27 december 1130: vlak voordat de rampen begonnen. Zijn dood markeerde het einde van de glorietijd van het kapittel na haar stichting door bisschop Koenraad en koning Hendrik IV. Onder Otto had het kapittel nog in hoog aanzien gestaan en daarmee stonden de jaren van zijn bestuur in schril contrast met die daarna. In zijn spoor zochten de broeders van St.-Marie het herstel van hun ruw verstoorde kanunnikenleven. Otto zaliger gedachtenis
De tekst voor dit artikel werd in enigszins gewijzigde vorm gepresenteerd in juli 1996 als lezing op de Conference The Medieval Chronicle in Driebergen en in januari 1997 als colloquiumlezing voor de vakgroep Middeleeuwse Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam. Met dank aan allen die eerdere versies van commentaar hebben voorzien, in het bijzonder aan Mayke de Jong, Albert de Leeuw en Thea Summerfield. |
|