Madoc. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Helden van weleerWim van Anrooij, Helden van weleer. De negen besten in de Nederlanden (1300-1700) (Amsterdam University Press 1997). Geïll. 328 p. ISBN 90-5356-259-1. f49,50Van Anrooij stelt een thema aan de orde dat in de late Middeleeuwen en vroege Nieuwe Tijd een buitengewoon ruime verspreiding kende in geheel West-Europa. In de periode tussen de vroege veertiende eeuw en de vroege achttiende eeuw komen we keer op keer reeksen tegen van negen helden, drie heidenen (Hector van Troje, Alexander de Grote en Julius Caesar), drie joden (Jozua, David en Judas Maccabeus) en drie christenen (Arthur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon). Zowel in Nederlandse, Italiaanse, Duitse, Engelse, Franse als Engelse bronnen komen talloze verwijzingen naar de Negen Besten voor. Uitgangspunt bij de samenstelling van dit rijk geïllustreerde boek was voor Van Anrooij vooral de dissertatie van Horst Schroeder uit 1971, waarop hij een aantal wezenlijke verbeteringen en vernieuwingen aanbrengt.Ga naar eindnoot1. Aansluitend op een oudere traditie vermoedde Schroeder dat de oudste vermelding van de Negen Besten voorkomt in de Voeux du paon, een Alexanderroman van de Lotharingse dichter Jacques de Longuyon (ca. 1312). Van Anrooij voert echter aan dat er aanwijzingen zijn dat de traditie al (kort) voor 1300 bestond in de Nederlanden. In het bijzonder wijst hij daarbij op het gedicht Van neghen den besten dat is overgeleverd in een tweetal vijftiende-eeuwse verzamelhandschriften en een veertiende-eeuws fragment. Van neghen den besten zou zijn ontstaan in Vlaanderen omstreeks 1294, in de periode onmiddellijk na de val van Acco. In dit dichtwerkje van ruim 700 verzen suggereert de auteur dat hij degene was die de Negen voor het eerst heeft samengevoegd. In het gedicht zelf wordt de auteur niet met name genoemd, maar op basis van twee vijftiende-eeuwse ‘kroongetuigen’ vermoedt Van Anrooij dat Jacob van Maerlant de auteur ervan is. Vanuit Vlaanderen vond vervolgens in de vroege veertiende eeuw een razendsnelle verspreiding van het thema van de Negen Besten plaats. Vaak is het thema verbonden met het ubi sunt-motief, en werd het publiek als het ware opgeroepen in de voetsporen van deze negen grote voorgangers te treden. Al spoedig komen verwijzingen voor in Brabantse, Hollandse en Rijnlandse bronnen. Nog van voor 1330 dateren verschillende vermeldingen en afbeeldingen, tot in Italië toe. Deze verspreiding is niet alleen geografisch maar ook sociaal. Waar de traditie van de Negen Besten begon als een hoofs-ridderlijk fenomeen, werd zij al spoedig overgenomen door de stedelijke overheden en in mindere mate de geestelijkheid. Pas in de zeventiende eeuw raakte het thema geleidelijk in onbruik, om tenslotte vrijwel geheel te verdwijnen. In de gehele onderzochte periode vinden we relicten van de Negen Besten uit een hoofse omgeving, zoals de wandtapijten uit de zeventiende eeuw die werden bewaard in het paleis Noordeinde in Den Haag. In talloze steden figureerden de Negen Besten in optochten en Blijde Inkomsten, in vele raadzalen moeten afbeeldingen van of verwijzingen naar hen zijn voorgekomen. Vermoedelijk heeft een incidentele vermelding in Gerard van Vlieder- | |
[pagina 181]
| |
hovens populaire Cordiale de quatuor novissimus (1380/1396) zorg gedragen voor een verdere verspreiding in geestelijke kring. Het is opmerkelijk dat de interpretatie van de Negen Besten in de verschillende sociale groepen verschilt - Van Anrooij legt daarbij vooral nadruk op het onderscheid tussen de stedelijke en vorstelijk/adellijke interpretatie. In adellijke kringen werden de Negen Besten gepresenteerd als ridders en derhalve vooral geassocieerd met ridderlijkheid en strijdbaarheid. Stedelingen zagen hen echter in het bijzonder als vorsten en brachten ze dan naar voren als voorbeelden van vredelievendheid, rechtvaardigheid en goed bestuur. In dit kader is het interessant dat de Negen Besten vaak door stedelingen werden uitgebeeld bij vorstelijke Blijde Inkomsten. De intentie van de opdrachtgever en de interpretatie door de belangrijkste toeschouwer moeten in dergelijke gevallen sterk uiteen hebben gelopen! Onvermijdelijk leidde een zo populair thema als dat van de Negen Besten tot tal van variaties. Al in de veertiende eeuw ontstond een vrouwelijke tegenhanger, de Neuf Preuses. Spoedig werden ook andere negen - en drietallen ontwikkeld. In de zestiende eeuw ontstond bijvoorbeeld een prozaroman met als titel Der IX quaetsten en in enkele vijftiende-eeuwse wapenboeken komen verschillende reeksen van drietallen voor. Het is echter opvallend dat dergelijke alternatieve negentallen in de Nederlanden veel later ontstonden en een veel minder wijde verspreiding kenden dan in andere landen. Alleen het Bourgondische hof dat lange tijd sterk gericht was op de Franse cultuur, vormde wat dat betreft een uitzondering, maar de uitstraling daarvan was beperkt. ‘Een inventarisatie [van Negen Besten-verbeeldingen, RS] die aanspraak maakt op volledigheid is te beschouwen als een hersenschim. Waar zou men immers moeten beginnen, en vooral: hoe lang zou men door moeten gaan met zoeken?’ verzucht Van Anrooij (p. 29). Desondanks verdient de auteur alle hulde. De lezer blijft zich verbazen over het grote aantal en vooral de diversiteit van de bronnen die Van Anrooij heeft geraadpleegd. Hij beperkt zich niet tot literaire teksten, maar betrekt ook rechtsoptekeningen, wandtapijten, muurschilderingen, beeldenreeksen, glasschilderingen en gebruiksvoorwerpen in zijn onderzoek. Ongetwijfeld is dit prachtige resultaat enerzijds het gevolg van een grote belezenheid, maar anderzijds ook van een efficiënt netwerk (p. 271-272). Als zodanig vormt het werk van Van Anrooij een mooie illustratie van het belang van interdisciplinair onderzoek. In dit boek toont de schrijver zich niet alleen bereid over de grenzen van de neerlandistiek heen te kijken, maar ook over de grenzen van de Middeleeuwen. Aan de hand van vele voorbeelden kan hij illustreren dat het jaar 1500 in de ontwikkeling van deze culturele traditie geen reële cesuur vormt. De (alle?) gevonden bewijsplaatsen worden in de tekst behandeld. Het ontbreken van een bijlage met een overzicht van de tot op heden bekende verbeeldingen van of verwijzingen naar de Negen Besten is echter een gemiste kans om in ieder geval een begin te maken met een inventarisatie. Uiteraard zou een dergelijk overzicht nooit volledig zijn, het zou echter wel een aanzet vormen voor verdere uitbreidingen, maar vooral voor nadere studie, interpretatie en nuancering van het hier gepresenteerde onderzoek. Een van de belangrijkste conclusies van Van Anrooijs studie betreft de lokalisering van het ontstaan van de traditie van de Negen Besten in de Nederlanden, toch kan hij daarmee niet helemaal overtuigen. Het is zonder meer duidelijk dat | |
[pagina 182]
| |
de Zuidelijke Nederlanden en het Rijngebied behoren tot de oudste en belangrijkste verspreidingsgebieden van de traditie. Maar dateert deze traditie uit de dertiende eeuw? Van Anrooijs argumentatie berust op twee pijlers. Allereerst is er de veertiende-eeuwse vermelding van drie Haspengouwse ridders als ‘les trois plus preuz dez Hesbengnons’. Aangezien een van de genoemde ridders overleed tussen 1295 en 1300, moet de traditie van de Negen Besten (Neuf Preuz) ook van voor 1300 dateren, zo redeneert de schrijver (p. 55-56). Het is niet onmogelijk dat er hier inderdaad een verband is tussen traditie en werkelijkheid, maar de argumentatie is niet sterk: de erenaam kan immers ook postuum aan de ridders zijn gegeven, als er al een relatie bestaat tussen de ‘trois preuz’ en de ‘neuf preuz’. Belangrijker lijkt dan ook de toeschrijving van het gedicht Van neghen den besten aan Jacob van Maerlant, die vermoedelijk in de jaren tussen 1292 en 1300 overleed. Van Anrooij weet deze toeschrijving inderdaad aannemelijk te maken, hoewel de beide ‘kroongetuigen’ uit de vijftiende eeuw die hij opvoert minder betrouwbaar zijn dan op het eerste gezicht lijkt. De tekst uit een vijftiende-eeuwse Hollandse kroniek is immers erg corrupt, en men kan er evengoed in lezen dat het Negen Besten-gedicht omstreeks 1345 voor graaf Willem IV van Holland werd geschreven. De tweede ‘kroongetuige’, de Brabantse chroniqueur Hennen van Merchtenen, heeft zich wel eens vaker ten onrechte gespiegeld aan Maerlants grote autoriteit. Zoals gezegd, de toeschrijving van Van neghen den besten aan Jacob van Maerlant is zeer aannemelijk - en daarmee dus ook een datering van het thema in de periode voor 1300 - maar een nadere onderbouwing aan de hand van een stilistische vergelijking met zijn andere werken was nuttig geweest. Daarmee blijft echter de vraag staan of het hier inderdaad gaat om de oudste vermelding van de Negen Besten. In essentie baseert Van Anrooij zich hierbij op een mededeling van de auteur van Van neghen den besten zelf, die suggereert dat hij de reeks heeft samengesteld (p. 61-63). Dat kan inderdaad juist zijn, maar het is wel opmerkelijk dat er al heel vroege sporen van de Negen Besten in Italië zijn aangetroffen (voor ca. 1330). In Italië is tot op heden echter alleen onderzoek verricht naar de beeldtraditie rond de Negen Besten, en onderzoek naar de literaire traditie ontbreekt. De mogelijkheid blijft dan ook bestaan dat de auteur van Van neghen den besten zich gebaseerd heeft op een Italiaans voorbeeld. Helden van weleer geeft een degelijke en betrouwbare beschrijving van het voorkomen van de traditie van de Negen Besten in de Nederlanden. De studie is echter niet gemakkelijk toegankelijk. De auteur kiest namelijk niet voor een chronologische maar voor een thematische opzet. Zeker in de hoofdstukken met betrekking tot afwijkende reeksen raakt de lezer het spoor soms bijster. In een aantal gevallen lijkt de relatie van deze alternatieve reeksen met het thema van de Negen Besten betrekkelijk oppervlakkig (bijvoorbeeld wat betreft de zogenaamde triades in Duitse wapenboeken en de tradities van de negen en tien ezels). Een belangrijker bezwaar is echter dat het werk in sterke mate descriptief blijft - het geeft betrekkelijk uitgebreide beschrijvingen van honderden verschillende bewijsplaatsen - terwijl de inhoudelijke analyse van het gevondene te vaak onderbelicht blijft. Herhaaldelijk blijft de lezer dan ook zitten met vragen rond de interpretatie. Zo lijkt het bijvoorbeeld van een groot belang dat er sprake is van drie heidenen, drie joden en drie christenen, en niet van negen christenen, zoals Hennen van Merchte- | |
[pagina 183]
| |
nen in 1415 voorstelde. Van Anrooij geeft aan dat het gebruik van joodse en heidense helden niet ongewoon was in de dertiende eeuw (p. 36 e.v.). Dat mag waar zijn, maar het vormt geen verklaring voor het fenomeen. Wordt de ratio gevormd door de ridderlijke waardigheid die oudere tradities aan de ‘Besten’ toedichtten of sluimert hier het bewustzijn dat het christendom schatplichtig is aan jodendom en klassieke oudheid? Meer structureel lijkt het probleem dat Van Anrooij zich bij zijn interpretatie van de traditie van de Negen Besten strikt beperkt tot de groep als totaliteit: hij onderzoekt uitsluitend het gezamenlijk voorkomen van de negen helden. Daarbij komt hij weliswaar tot interessante conclusies ten aanzien van stedelijke en adellijke interpretaties, maar gaat hij voorbij aan het feit dat de Negen Besten-als-totaliteit evengoed een optelsom vormt van oudere tradities. Zacht uitgedrukt waren Arthur, Karel, Hector en Alexander geen onbekenden in de hoofse literatuur. Is het dan wel mogelijk om alleen het geheel, en niet de delen te onderzoeken? Het is de vraag of dezen - ook binnen de Negen Besten-traditie - wel staan voor hetzelfde. Verbeelden zij niet ieder een eigen waardigheid, zoals Molinet suggereert (p. 14) en zoals ook in de traditie van de Neuf preuses naar voren komt? Bevatten de oudere tradities rond de helden niet meer overeenkomsten dan het feit dat zij allen gerenommeerde ridders waren? Hadden alle Besten hetzelfde gewicht, of was bijvoorbeeld koning Arthur of Alexander de Grote een dragende persoonlijkheid? Omgekeerd moet er ook een invloed zijn uitgegaan van de traditie van de Negen Besten op de interpretatie van de daden van de individuele helden. Zo blijft de vraag onbeantwoord welke rol de Negen Besten-traditie heeft gespeeld bij de popularisering van de tradities rond bijvoorbeeld Karel de Grote. Ook besteedt de schrijver weinig aandacht aan de regionale differentiatie binnen de Nederlanden: was de interpretatie in de verschillende vorstendommen identiek, of was deze wellicht afhankelijk van de bestaande regionale tradities rond bijvoorbeeld Godfried van Bouillon of de Karolingen? Al met al is Helden van weleer een nuttig boek over een zeer belangrijke traditie in de Nederlanden. Het werk mist echter het analytische niveau van Van Anrooijs prachtige oudere werk, Spiegel van ridderschap. Het is mijns inziens dan ook niet de ‘definitieve’ inhoudelijke analyse van een traditie in haar maatschappelijke context, en het heeft vermoedelijk ook niet de pretentie dat te zijn. Wel vormt het werk een belangrijke basis voor verder onderzoek naar de Negen Besten en het is in dat kader te hopen dat de auteur zal overgaan tot de publicatie van de hem bekende bewijsplaatsen. Robert Stein |
|