stuk uit de erfenis aan het klooster gegeven werd, maar werd volstaan met ‘een goedkoop en gescheurd kleed, een kreupel schaap of een magere zeug’. Het is deze groep van welgestelde onvrijen die in Sint-Truiden en elders de elite van pre-stedelijke nederzettingen ging vormen.
Wanneer er een gezagsvacuüm ontstond, bijvoorbeeld bij een omstreden abts- of bisschopskeuze, dan organiseerde deze elite zich in een eedgenootschap, dat het gebruik van militaire middelen niet schuwde. Toen in Sint-Truiden twee kandidaat-abten tegenover elkaar stonden, wist een van de twee kandidaten steun te verwerven van de lokale bevolking, die zich organiseerde in een conjuratio. Jonge krijgers bezetten zelfs de toren van de abdij. In Sint-Truiden bleef dit eedgenootschap een tamelijk lange tijd bestaan, meestal echter traden dergelijke eedgenootschappen met tussenpozen op. Hoewel er in formele zin niet altijd sprake is van continuïteit in de organisatievorm, weet Künzel aannemelijk te maken dat ook de herinnering aan collectief gedrag in het verleden bijdroeg tot de vorming van een stedelijk zelfbewustzijn.
Onthullend voor inzicht in de groepscultuur van geestelijken is het hoofdstuk over de monniken van Stavelot. Stavelot en Malmédy hadden van oudsher dezelfde abt, maar in 1065 wilden de monniken van Malmédy een eigen abt hebben. Een groot conflict was het gevolg, waarbij zelfs het gebruik van militaire middelen door de voogden van de abdij niet geschuwd werd. De monniken van Stavelot namen hun toevlucht tot religieuze pressiemiddelen. Door rituelen maakten zij duidelijk dat degenen die zich tegen hen keerden de toorn van de heilige Remaclus moesten vrezen. Zij zetten het beeld van Remaclus in de kerk op de grond neer, een gebaar waarmee zij duidelijk maakten dat de heilige vernederd was. Vervolgens gingen ze met de relieken naar Malmédy om hun aanspraken kracht bij te zetten. Het conflict kwam tot een hoogtepunt toen de monniken in 1071 met de relieken van Remaclus naar een keizerlijke hofdag in Luik trokken. In Luik aangekomen plaatsten de monniken de relieken op de tafel van de vorst. De tafel brak doormidden, waarbij een man zijn been brak. De breuk werd op wonderbaarlijke wijze genezen. Ook een blinde vrouw die de relieken kuste kreeg haar gezichtsvermogen terug. Nog was de keizer niet vermurwd. De monniken verkregen de steun van de bevolking van Luik doordat de relieken nog een aantal wonderbaarlijke genezingen bewerkstelligd zouden hebben. Toen pas besloot de keizer dat de rechten van de abdij van Stavelot hersteld zouden worden. Door de inzet van geestelijke wondermiddelen waren de monniken in staat het pleit te winnen. Al hadden geestelijke collectiviteiten dan geen militaire machtsmiddelen, ze beschikten wel over machtsmiddelen waarmee ze zich konden verweren tegen usurpatie van bezit. Kloosters en geestelijken waren dus niet alleen afhankelijk van bescherming door voogden: ze hadden hun eigen wapens, die op het gemoed werkten.
Het meest effectieve middel dat de geestelijkheid bezat om de harten van de gelovigen te controleren was de biecht. Daaraan besteedt Künzel aandacht in het hoofdstuk over de functies van schaamte of schuldgevoel binnen de middeleeuwse cultuur. In navolging van de antropologe Mead maken historici onderscheid tussen shame culture en guilt culture. Een shame culture drijft op sancties van buitenaf, terwijl een guilt culture zou kunnen functioneren dankzij een zondebesef dat verinnerlijkt is.