omgaan met een periode die ons beeld van de Middeleeuwen op ingrijpende wijze heeft ge- en vervormd.
De bijdragen vallen in drie groepen uiteen. De artikelen van M. Rus over de receptie van de Franse middeleeuwse literatuur, van F. Brandsma over het Chanson de Roland, E. Kooper over Walter Scotts Ivanhoe en R. Supheert over de Keltische sage van Chuchulain gaan over de nieuwe rol die oude epen en neomiddeleeuwse romans zijn gaan spelen, onder meer in de herleving en vorming van een nationale identiteit.
Een tweede groep artikelen betreft de papieren reconstructie van historische bronnen en de herleving van liturgische vormen op basis van oude handschriften. M. de Jong behandelt de vaderlandslievende amateur J.F. Böhmer die een van de inspiratoren was van de enorme bronnenpublicatie Monumenta Germaniae Historica en A.P. Orbán beschrijft de Patrologiae cursus completus van J.-P. Migne. P. Raedts belicht de herwaardering van de middeleeuwse liturgie onder Dom P. Guéranger als aspect van de eenwording van de katholieke kerk, waarbij nationale verbanden overstegen werden en gebruik werd gemaakt van vormen en gebaren, en met name van het Gregoriaans, uit de vermeende middeleeuwse bloeiperiode van de kerk. C. Vellekoop beschrijft de wegbereiders van de monniken van Solesmes.
De meest boeiende artikelen handelen over het grensgebied tussen geschiedopvatting, kunst en architectuur. A.P.J. Miltenburg geeft in twee bijdragen een brede inventarisatie van medivalisme en mediëvistiek in de negentiende eeuw in Frankrijk, Duitsland, Engeland en Nederland. Beide artikelen vormen een goed overzicht voor een onderzoeker die dieper in het onderwerp wil duiken. Miltenburg onderscheidt een drietal perioden in de belangstelling voor de Middeleeuwen. Tot 1820 zijn vooral de emoties de drijfveer van de waardering, waarna tussen 1820 en 1850 de invloed van de wetenschap in de meeste landen blijkt uit het opzetten van monumentale bronnenpublicaties. De invloed van religieuze stromingen neemt dan toe, terwijl er in een laatste periode sprake is van de Middeleeuwen als inspiratiebron voor uiteenlopende maatschappelijke opvattingen. Mediëvalisme wordt een containerbegrip, dat naar believen kan worden gehanteerd en ingevuld. De auteur blijkt echter minder goed op de hoogte van recent kunsthistorisch onderzoek. Dit blijkt ietwat pijnlijk als hij de neogotiek karakteriseert als een namaak-middeleeuwse stijl en verderop vaststelt dat deze stijl in het Frankrijk van de vorige eeuw geen belangrijke rol speelde. Beide constateringen zijn aantoonbaar onjuist. Neogotiek is veelal een interpretatie van aan de Middeleeuwen ontleende vormen, steeds aangepast aan eigentijdse wensen en verlangens. De stijl speelde in Frankrijk wel degelijk een belangrijke rol, zoals onder meer blijkt uit het stijldebat dat in de jaren zestig rondom de bekende archtitect E.E. Viollet-le-Duc en de aanhangers van de Ecole des Beaux-Arts werd gevoerd. Lezing van het standaardwerk Neugotik van Georg Germann (1972) en de twee artikelen van C. Peeters in het Tijdschrift voor Geschiedenis (1991) en in de bundel J.A. Alberdingk Thijm. Erflater van de negentiende eeuw (1992)
had zijn werk een bredere en geestrijke basis kunnen verschaffen.
A.J. van Run verraadt in noten en literatuurvermelding bij zijn overzicht van de herwaardering der middeleeuwse kunst en het ontstaan van de christelijke