Madoc. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Anselmus van Canterbury, Over keuzevrijheid. De libertate abitrii. Ingeleid, vertaald en geannoteerd door Arjo Vanderjagt (Kok Agora; Kampen/Pelckman; Kapellen 1997). 162 p. ISBN 90-391-0535-9 & 90-289-2245-8. f29,50.Anselmus van Canterbury (1033-1109) is ongetwijfeld een van de giganten geweest die het gezicht van de Westerse cultuur hebben bepaald. Daarbij kon deze Piëmontees als abt van het benedictijnenklooster te Bec in Normandië en later als primaat van Engeland gebruik maken van het machtigste cultuurinstrument in de Middeleeuwen, de kerk. Hoewel hij zich ook op politiek gebied niet onbetuigd liet, is zijn faam onlosmakelijk verbonden met zijn filosofisch-theologisch werk. Daarin ging hij altijd paradigmatisch uit van zijn geloof, dikwijls echter om vervolgens te proberen dat geloof met behulp van het zuivere denken zonder enig beroep op de openbaring te doorgronden. Hij is dan ook terecht in de canon van de filosofen opgenomen. In dit kader is de kleine trilogie Over de waarheid, Over keuzevrijheid en Over de val van de duivel van het grootste belang. De rode draad in deze werkjes is theologisch gezien de mogelijkheid tot zondigen of, vanuit een filosofisch standpunt, de voorwaarden die immoreel handelen mogelijk maken. De Nederlandstalige intellectueel, niet alleen de mediëvist, mag Vanderjagt dankbaar zijn dat hij deze drie pareltjes, opgepoetst en tentoongespreid tegen de adequaatst mogelijke achtergrond, binnen zijn gezichtsveld heeft gebracht. Over keuzevrijheid is de tweede parel in deze serie. Het is een prachtige vertaling, nauwelijks 30 bladzijden lang, voorzien van verklarende voetnoten en gevolgd door de Latijnse tekst. Vooraf gaan een uitgebreide levensschets van de auteur, een filosofische inleiding en een bescheiden gepresenteerde, maar rijke en up to date gebrachte bibliografie. Dit boekje zal vooral de theoloog en de filosoof aanspreken, ook wanneer deze niet zo thuis is in de Middeleeuwen. Het bevat daarvoor de nodige achtergrondgegevens en ook hedendaagse denkers, zoals Susan Wolf en Martha Nussbaum, A. Donagan en D. Davidson, worden in de bespreking betrokken. Dat is wellicht wat moeilijker voor de gemiddelde mediëvist, die misschien niet zo goed bekend zal zijn met de betrokken problematiek. Maar Vanderjagt heeft zijn uiterste best gedaan een helder beeld te geven van de hoofdlijnen van de argumentatie en haar wijsgerige en godgeleerde achtergrond. Wie zich de inspanning getroost, kan zich daarmee, en met behulp van de opgegeven literatuur, voorzichtig een weg banen door dit struikgewas van begrippen en denktechnieken. Toch zal de lezer bijvoorbeeld voor een juist begrip van ‘performatieve taal’ (p. 11) een recent filosofisch woordenboek moeten raadplegen, of de bron van deze term, How to do things with words van John Austin. De inspanning is echter de moeite waard. Een goede raad: ga altijd uit van de ongewoon heldere alhoewel niet gemakkelijke tekst van Anselmus zelf en wend u pas daarna tot de annotatie en de voorafgaande uitleg. | |
[pagina 46]
| |
Vooraleer in details te treden een algemene opmerking. Naar vorm en inhoud kan het werk van Anselmus niet losgedacht worden van zijn uitdrukkelijk gesteld uitgangspunt, zijn geloofservaring. Dat maakt het echter niet ontoegankelijk voor wie deze Sitz im Leben niet deelt. Anselmus' betekenis stijgt namelijk uit boven de wereld der gelovigen. Dankzij zijn speciaal gebruik van het trivium grammatica, logica en retorica om zijn geloof te verhelderen, heeft hij er in grote mate toe bijgedragen dat het Westerse denken niet is blijven steken in het obscurantisme van een ‘ik geloof juist omdat het absurd is’ van een Tertullianus (160-230), dat wil zeggen, hij heeft bijgedragen tot de emancipatie van de rede zonder meer. Ook een ongelovige kan hiervoor waardering opbrengen, even goed als voor de redeneerkunst van de auteur, maar hij zal zich misschien storen aan de manier waarop de inleider zo maar het standpunt van Anselmus' entourage lijkt de delen: ‘... volgde Anselmus enige tijd de weg van de wereld. Maar in Normandië was... zijn leven toch nog op het goede spoor gezet’ (p. 49, mijn cursivering). De Latijnse tekst staat de lezer toe de vertaling de toetsen aan de bron, maar tekstkritische opmerkingen ontbreken. Zo wordt op pagina 139, regel 20 terecht, maar stilzwijgend vertaald alsof er ‘utribusque’ stond in plaats van het foutieve ‘utriusque’. De vertaling is gesteld in zeer bevattelijk Nederlands, terwijl ze toch de subtiele gedachtengang van Anselmus op de voet tracht te volgen. Eén enkele opmerking betreft een kernbegrip dat al in het eerste deel van de trilogie wordt gebruikt, maar in de latere delen terugkomt. Vanderjagt vertaalt in dit eerste deel het centrale begrip ‘rectitudo’ letterlijk als ‘rechtheid’ (p. 31) en licht dit begrip ook uitvoerig toe. Zo definiëren volgens De veritate gerechtigheid (iustitia), waarheid en rechtheid elkaar (p. 33). We spreken dan wel over ‘de rechtheid die alleen door de geest wordt waargenomen.’ In het Nederlands zouden wij hier misschien ‘juistheid’ gebruiken. We spreken immers eerder van de juiste handeling of de juiste wil dan van de rechte wil of handeling. De letterlijke vertaling maakt echter wel de woorden ‘die alleen door de geest wordt waargenomen’ zonder uitleg begrijpelijk: het gaat hier niet om de rechtheid van bijvoorbeeld een lat. Voor een aantal opmerkingen over details in de vertaling van de tekst van De libertate arbitrii zelf, gelicht uit de eerste twee van de veertien hoofdstukken (p. 97-101), verwijs ik graag naar de noot bij dit artikel. Maar hoewel er op een aantal plaatsen oplossingen voor vertaalproblemen te vinden zijn die voor verbetering vatbaar zijn, vraagt men zich af of men op elke slak zout moet leggen. Vertalen blijft een lastige zaak en Vanderjagt heeft zeer verdienstelijk werk geleverd. Tot slot een historisch post scriptum: wie bekend is met Pierre Abélards Ethica of Ken jezelf zal in hoofdstuk V (en de parafrase onderaan pagina 69) de bron herkennen van het uitgangspunt daarvan, de fameuze definitie van de zonde als ‘toestemmen in dat wat niet moet’. Paul Mereken
Lees de zin op p. 97 vóór noot 5 (zie ook p. 98 beneden): ‘Dus is het vermogen (of de mogelijkheid) om te zondigen niet (de definitie van) de vrijheid en ook niet een deel van (de definitie van) de vrijheid’ in plaats van ‘geen vrijheid en heeft het evenmin iets met vrijheid te maken.’ Het logische punt is immers dat in beide gevallen dat vermogen in alle instanties van vrijheid noodzakelijk aanwezig zou zijn. Hoofdstuk II plaatst vanaf p. 99 beneden tegenover de fundamentele vrijheid de slavernij van de zonde, niet alleen door het zelfstandig naamwoord ‘slaaf’ maar ook door de werkwoorden ‘alicui dominari’ en ‘servire’, letterlijk: ‘iemands meester’ en ‘slaaf zijn’. Vanderjagts ‘de overhand krijgen op’ maar ook ‘dwingen’ (p. 101) en ‘overheersen’, respectievelijk ‘zich onderwerpen aan’ verdoezelen de semantische samenhang. Het is altijd goed eenzelfde Latijnse term door één en dezelfde Nederlandse weer te geven. Zodoende zou de laatste zin p. 100 met nog twee andere kleine correcties luiden: ‘Immers, indien het in iemands vermogen ligt niet slaaf te zijn en het niet in het vermogen van iets [i.p.v. iemand] anders ligt hem slaaf te doen zijn, alhoewel het in zijn (eigen) vermogen ligt slaaf te zijn... kan (= vermag) niets zijn meester (te) zijn zodat (= met als gevolg dat) hij een slaaf zou zijn [i.p.v. kan niets hem daartoe dwingen].’ Volgende zin (p. 101): ‘en evenmin zegt men dat de arme zijn meester kan (= vermag) te zijn [i.p.v. dat men dat niet kan zeggen].’ Vervang in de tweede zin van de voorlaatste alinea p. 100 ‘aansprakelijk gesteld’ door ‘gelaakt’ of ‘veroordeeld’ (reprehenditur). |
|