Onder die schooljeugd was een weduwzoon,
Een kleine schoolknaap van maar amper zeven,
Daaglijks naar school te gaan vond hij gewoon.
Steeds knielde hij, naar 't voorbeeld hem gegeven,
Bij 't beeld van Christus' moeder, hoog verheven,
Als hij daar langskwam, waarbij hij dan bad
Ave Maria, nooit vergat hij dat. (...)
Het jochie leerde de primaire dingen,
Het ABC en ook wat tellen is.
Toen hoorde hij de grote kindren zingen,
Het Alma redemptoris voor de mis;
Nieuwsgierig sloop hij nader en gewis
Onthield hij er de woorden en de noten
Die hem voortaan steeds weer te binnen schoten.
Van de Latijnse tekst begreep hij niets,
Zo jong was hij nog, maar op zeek're dag
Vroeg hij een ouder kind: ‘Vertel mij iets
Over dat lied en wat 't beteek'nen mag,
Vertaal het voor me, naar ik smeken mag
En waartoe dienen deze melodieën?’
Daarbij viel hij zelfs op z'n blote knieën. (...)
Zijn vriend oefende met hem, dag na dag
Op weg naar huis, tot hij het had geleerd
En daarna zong hij 't goed, met blije lach
En woord voor woord en met geen noot verkeerd;
Tweemaal per dag werd dat gerepeteerd,
Naar school en terug naar huis, als was 't een plicht,
Want op Maria was zijn ziel gericht.
vertaling Ernst van Altena
The Riverside Chaucer, new ed., gen. ed. Larry D. Benson (Oxford 1987), p. 210: v. 502-508, 516-529, 544-550.
Geoffrey Chaucer, De Canterbury-verhalen. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Ernst van Altena (Baarn (Ambo) 1995), p. 403-404: v. 13.453-13.459, 13.467-13.480, 13.495-13.501.